Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| ||||||||||
BoekbesprekingenMargarete van Ackeren: Das Niederlandebild im Strudel der deutschen romantischen Literatur. Das eigene und die Eigenheiten der Fremde. (Studia Imagologica. Comparative Literature and European Diversity, 3) Amsterdam/Atlanta GA: Rodopi, 1992. 304 p. ISBN:90-5183-331-8.Historici houden zich al weer enkele jaren intensief bezig met het probleem van de nationale identiteit. Die hernieuwde belangstelling is niet uitsluitend een gevolg van de discussie over de mogelijke teloorgang van nationale identiteiten in een verenigd Europa. Minstens zo belangrijk is het besef dat het nationalisme als bron van de bezorgdheid over de nationale identiteit nog steeds een politieke factor van betekenis is. Niet alleen in Oost- maar ook nog in West-Europa. Daarnaast is die belangstelling ook gedeeltelijk als reactieverschijnsel te verklaren. Decennia lang hebben met name sociaal-economisch georiënteerde historici de verbrokkeldheid van de West-Europese samenleving beklemtoond. Eerst in de twintigste eeuw zouden de nationale staten in West-Europa de interne cohesie gekregen hebben die van nationale gemeenschappen verwacht mag worden. Het nationalisme en natiebesef als historische factoren werden daarmee gemarginaliseerd. Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig is natiebesef echter weer een geliefd thema; in Nederland alleen al zijn hieraan de laatste jaren minstens vijf symposia gewijd.Ga naar eind1. De dissertatie van Margarete van Ackeren over het Duitse beeld van Nederland rond 1800 past op het eerste gezicht goed in deze discussie. Immers, het beeld van de natie vormt een belangrijk ingrediënt van de nationale identiteit, hoe problematisch dat begrip verder ook moge zijn. Bij nadere beschouwing blijkt van Ackerens studie echter geheel los van de zojuist geschetste ontwikkelingen te staan. De auteur maakt, noch in haar inleiding noch verder in haar betoog, melding van het debat in historische kring. Haar belangstelling voor het Duitse Nederlandbeeld komt voor uit een geheel andere traditie, die van de comparatieve imagologie. Deze richting in de vergelijkende literatuurwetenschap werd sterk gestimuleerd door de Belgische literatuurwetenschapper Hugo Dyserinck. Ze houdt zich niet bezig met de nationale identiteit of de volksaard om een ouder begrip te gebruiken, als zodanig, maar met de beelden van die nationale identiteit en tracht die beelden te interpreteren. De studie van Van Ackeren heeft daarmee een bijzondere betekenis. Ze snijdt niet alleen een veel besproken thema aan, maar ze bevindt zich ook op het kruispunt van diverse benaderingenswijzen. Tenslotte begeeft ze zich op nauwelijks ontgonnen terrein. De van 1967 daterende studie van Julia Bientjes over het Nederlandbeeld van Duitse reizigers in het tijdvak 1400-1800 bestreek weliswaar een veel grotere periode maar bleef in de beschrijving steken en kwam aan interpretatie niet toe.Ga naar eind2. Van Ackeren heeft zich niet beperkt tot reisverhalen maar het gehele literaire discours in haar onderzoek betrokken. Bovendien stelt ze zich ten doel de dieperliggende bronnen, achtergronden en betekenissen van het Duitse Nederlandbeeld te achterhalen. Van Ackerens these laat zich als volgt samenvatten. Het tamelijk negatieve beeld van Nederland dat uit de Duitse literatuur uit de periode rond 1800 oprijst, mag niet zonder meer gelijkgesteld worden aan de persoonlijke opinies van de individuele literatoren. Het Nederlandbeeld werd grotendeels gedicteerd door zuiver literaire patronen en criteria die op hun beurt werden ontleend aan de Romantiek. Het ontbreken van heuvels en bergen in het Nederlandse landschap, de burgerlijke huiselijkheid en de (vermeende) rijkdom maakten de Nederlandse samenleving voor de Duitse literatoren tot een cultuurtype waartegen ze zich vanuit een romantische gemoedsgesteldheid naar hartelust konden afzetten. De Nederlander werd daarmee tot het prototype van de niet-romanticus, de filister. Nederland vormde daarmee een | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
ideaal contrast met Italië, een land waarmee de Duitse romantici zich graag identificeerden of dat ze als voorbeeld bij uitstek beschouwden. Het Italiëbeeld van de Duitse romantici levert echter meteen het antwoord op de vraag waarom het beeld van Nederland niet uitsluitend negatief was. Romantici werden immers steeds weer voor het probleem gesteld dat hun idealen nauwelijks te realiseren waren. In dit perspectief vormde de benepen burgerlijkheid van Nederland een nuttig en noodzakelijk tegenwicht tegen de romantische behoefte aan grootse meeslependheid. Zoals Van Ackeren het tenslotte zelf formuleert: Nederland was een romantisch schrikbeeld en een romantisch refugium tegelijk. Van Ackerens dissertatie laat zich goed lezen en is voortreffelijk geschreven. Het thema leent zich er ook voor. Het is altijd weer aardig om te zien hoe slecht de Nederlanders er klaarblijkelijk in geslaagd zijn zichzelf als fijnzinnige, beschaafde lieden over het voetlicht te brengen. Maar ik heb ook bezwaren. Mijn eerste probleem betreft de manier waarop Van Ackeren met het begrip Romantiek omspringt. Bij Van Ackerens poging om de Nederlandbeelden rond 1800 te decoderen, om in het imagologenjargon te blijven, speelt de Romantiek een cruciale rol. Haar studie is daarmee niet alleen een poging de beeldvorming van Nederland te interpreteren met behulp van aan de Romantiek ontleende concepten, tevens wordt de beeldvorming benut om iets naders over de Romantiek te zeggen. In ieder geval wil Van Ackeren aannemelijk maken dat de diverse schakeringen van de Romantiek invloed hebben gehad op het Duitse Nederlandbeeld. In alle gevallen is het noodzakelijk om precies te weten wat Van Ackeren onder Romantiek verstaat. Ik heb daar echter, ook bij herlezing, niet goed greep op gekregen. Ze hanteert onmiskenbaar een essentialistisch Romantiekbegrip: ze stelt zich, bijvoorbeeld op blz 14, net als grote literatuurwetenschappers uit de jaren vijftig als Peckham en Wellek, de vraag: wat is nu eigenlijk Romantiek? De laatste decennia is het Romantiekconcept echter niet alleen in toenemende mate geproblematiseerd en zijn er inmiddels tal van verschillende definities van de term Romantiek voorhanden - typologische, historische, ‘rekkelijke’ en ‘precieze’ - maar tevens is een dergelijke essentialistische en op de Zeitgeist-idee geënte Romantiekconceptie nauwelijks meer houdbaar gebleken. In Van Ackerens voorstelling van zaken zweefde de Romantiek eigenlijk als Gods geest boven de wateren en met die geest moesten literaire auteurs vervolgens worstelen zoals Jacob met de Engel. Van Ackeren blijkt de ideeëngeschiedenis te beoefenen op een wijze die, zo niet onbruikbaar, dan toch in ieder geval gedateerd genoemd mag worden. Want het is nog maar de vraag of dé Romantiek of dé Verlichting of welk ander ideeënhistorisch verschijnsel ook werkelijk hebben bestaan. Zijn het niet veeleer intellectuele en mentale constructies die fungeren als noemer voor een groot aantal verschijnselen die de (literatuur)historicus met elkaar wil verbinden? Kan de Romantiek niet veel beter omschreven worden als het antwoord op contemporaine problemen die in elk land op verschillende momenten en door verschillende groepen steeds weer anders werden geformuleerd? Wanneer de Romantiek aldus wordt gedefinieerd, wordt het onderzoek naar romantische elementen in het Duitse Nederlandbeeld niet eenvoudiger, maar zal het misschien ook resultaten leveren die belangwekkender zijn dan het schablonebeeld dat nu wordt gepresenteerd. Treffend in dit verband is dat Van Ackeren zich niet voldoende de vraag heeft gesteld in hoeverre het Duitse Nederlandbeeld dat per slot van rekening van ouder datum is, ten tijde van de Romantiek werd gewijzigd. Wanneer we Bientjes er op naslaan blijkt al snel dat nogal wat negatieve elementen die Van Ackeren als kenmerkend voor de kritiek van de romantici beschouwt, het weinig inspirerende landschap en het materialisme, al eerder aanwezig waren. Mijn tweede bezwaar is dat Van Ackeren er zich nauwelijks rekenschap van geeft dat in de periode die door haar is geselecteerd, de overgang van de | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
achttiende naar de negentiende eeuw, de natie, en daarmee samenhangend, het eigene en het vreemde voor het eerst systematisch werden gethematiseerd. Het zou te ver voeren om op dit verschijnsel uitvoerig in te gaan, maar in de tweede helft van de 18e eeuw ontstond in de meeste landen van West-Europa een nationale communicatiegemeenschap gedragen door een nieuw publiek dat zich in de landstaal wilde laten voorlichten over wat er in de wereld te koop was en dat duidelijk afgebakend wilde zien waarin de eigen natie excelleerde boven andere naties. Dit complexe proces van natievorming kreeg in het revolutietijdvak, ook door het versnelde maatschappelijke hervormingsproces dat zich in het kielzog van de Franse legers in Europa voltrok, nieuwe impulsen. Het resultaat was een collectieve perceptie van de natie zowel in zijn horizontale, dat wil zeggen locale en regionale, als in zijn verticale, dat wil zeggen sociale geleding. Van deze ontwikkelingen vinden we bij Van Ackeren nauwelijks een spoor terug. Ze beperkt zich tot een bespreking van de herschikking in de culturele relaties tussen Nederland en Duitsland, van onderschikking in de zeventiende eeuw, tot superioriteit in de vroege negentiende eeuw, zonder de historische dimensies van dit proces zichtbaar te maken, laat staan de implicaties ervan voor het Duitse Nederlandbeeld te analyseren. Mijn derde bezwaar hangt, net als mijn tweede, nauw samen met de gedateerde conceptie van de beoefening van de ideeëngeschiedenis die Van Ackeren er op na blijkt te houden. In de comparatististische imagologie wordt terecht de nadruk gelegd op het feit dat identiteit de resultante is van de confrontatie van het zelf en de ander, van eigen en vreemd. Het gaat niet alleen om de constructie van het beeld van de ander en de factoren die daarop van invloed zijn, maar evenzeer op de perceptie en receptie ervan. Van een poging om de ‘Wirkungsgeschichte’ van de Nederlandbeelden te onderzoeken die ze heeft opgespoord is bij Van Ackeren geen sprake. En zonder een dergelijke perceptiegeschiedenis lijkt het me niet goed mogelijk de betekenis en effecten van die beelden goed te doorgronden. Enkele jaren geleden heeft Joep Leerssen in een heldere bijdrage over de betekenis van de comparatistische imagologie, terecht een lans gebroken voor een nauwere samenwerking tussen comparatisten en historici.Ga naar eind3. Immers, wanneer het gaat om het uiteenrafelen van literaire teksten zijn literatuurhistorici ontegenzeggelijk beter geëquipeerd dan historici, terwijl historici op hun best zijn wanneer ze op zoek kunnen gaan naar politieke, maatschappelijke of sociale invloeden. Gezamenlijk zouden ze in staat zijn de bestudering van nationale identiteiten op een hoger plan te brengen. Van Ackerens studie lijkt me weinig geschikt om de belangstelling van historici voor de imagologie aan te wakkeren. Gelukkig zijn er aantrekkelijker uitwerkingen van dat imagologisch programma voorhanden.
W.W. Mijnhardt (Universiteit Utrecht, Vakgroep Geschiedenis) | ||||||||||
Ulrike Kloos: Nederlandbild und deutsche Germanistik 1800 - 1933. Ein Beitrag zur komparatistischen Imagologie. [Studia Imagologica 4]. Amsterdam/Atlanta G.A.: Rodopi, 1992. 281 p. ISBN 90-5183-344-X.In een tijd van Europese eenwording, vaak samengevat onder de noemer ‘Maastricht’, is de belangstelling groot voor andermans ideeën ten aanzien van het eigen land en volk. Boeken die gaan over hoe buurlanden je zien en wat voor ontwikkeling dergelijke beelden in de loop der tijden hebben gehad, nemen een hoge vlucht. Het lijkt erop alsof in vele culturen grote benieuwd- | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
heid heerst naar de waarneming door anderen. Dit staat in schril contrast met uitingen van vreemdelingenhaat, racisme en neonationalisme die sinds geruime tijd opgeld doen. Want dan gaat het om het in stand houden of zelfs bekrachtigen van vijandbeelden. Terwijl groepen van de bevolking op zoek zijn naar spiegels, hun door vreemden voorgehouden, om het besef van eigen normen en waarden te relativeren, zijn andere groepen in eerste instantie geïnteresseerd in het uitschakelen van vreemd-culturele invloeden die doorgaans als bedreiging worden ervaren. Tussen afkeer van andere culturen en actieve discriminatie is het slechts een kleine stap. Verschillende wetenschapsdisciplines haken in op deze ontwikkeling: historici, politicologen, juristen, psychologen en sociologen onderzoeken vooroordelen, discriminatie en racistisch geweld: communicatiekundigen, linguïsten en cultureel antropologen hebben het over racistische discoursen en interculturele communicatie. Bovendien hebben vergelijkend literatuurwetenschappers reeds lange tijd pogingen ondernomen om bijvoorbeeld het beeld van Duitsers in de Franse literatuur of het beeld van Nederlanders in de Duitse literatuur te ontrafelen om zodoende een bijdrage te leveren ter opheldering van de al dan niet verborgen mechanismes die ten grondslag liggen aan hardnekkige stereotypen. Gezien deze context van de internationale discussie zou men kunnen verwachten dat een comparatistisch werkend literatuurwetenschapper die het beeld van Nederland in de Duitse germanistiek aan de orde stelt, rekening houdt met en op de hoogte is van de meest belangrijke stromingen binnen het onderzoek naar stereotypen, vijandbeelden en interculturele problemen. Uit niets echter blijkt dat Ulrike Kloos in haar promotieonderzoek aan de Akense universiteit geprobeerd heeft aansluiting te zoeken met voornoemde discussie. Enkele zinsnedes, verspreid over het gehele boek, geven weliswaar te kennen dat zij zich bewust is van de politieke lading van de uitspraken die door de door haar besproken germanisten werden gedaan, maar een integratiepoging of een inbedding van haar eigen bevindingen in een bredere theoretische context ontbreekt. Dit is jammer, temeer daar het onderwerp buitengewoon boeiend is en zij een schat van gegevens presenteert die nog maar hoogst zelden werden ‘uitgegraven’. De resultaten van het spitwerk dat zij verricht heeft, blijven daardoor enigszins in het luchtledige hangen. Het komt neer op een opsomming van citaten, een bijna eindeloze reeks van uitspraken over Nederland, Vlaanderen, de Nederlandse en de Vlaamse cultuur en literatuur en de verhouding van deze cultuur of culturen met de Duitse cultuur en literatuur. Dit alles gezien vanuit het perspectief van de Duitse germanistiek als een wetenschap ter bevordering van het Deutschtum en de Duitse natie in wording. Het blijkt in ieder geval dat het onderwerp ‘Nederlandstalige literatuur’ heel veel Duitse germanisten ertoe heeft gebracht het kleine Holland en het vanuit Frankrijk ‘bedreigde’ Vlaanderen als onderdeel van een Germaans gedomineerde strijd te zien en zodoende min of meer in te lijven of daardoor zelfs een daadwerkelijke inlijving of bezetting voor te bereiden. Kloos begint haar boek met een tamelijk beknopte inleiding waarin zij het concept van de ‘comparatistische imagologie’ meer noemt dan uitlegt: het gaat hierbij om de rol die ‘imagegeladene’ (imagegestuurde) denkbeelden spelen in de wederzijdse waarneming van buurlanden, enerzijds met betrekking tot cultureel-literaire teksten (het nationale karakter), anderzijds met betrekking tot de beoefening van wetenschap zelf, dus van filologieën die als ‘nationale wetenschappen’ functioneerden (germanistiek als medeproducent van het beeld van de Duitse natie). Niet uiteengezet wordt welke tekstuele eenheden als ‘imago’ worden gezien, hoe deze worden gevonden en van andere tekstuele eenheden afgebakend. De lezer kan er dus slechts indirect achter komen dat kennelijk alle uitspraken waarin Duits-Nederlandse onderwerpen door germanisten worden aangesneden, als bouwstenen van een bepaald imago worden beschouwd. De indeling van de hoofdstukken volgt de politieke geschiedenis van Duitsland en | ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
de ontwikkeling van de germanistiek. Zo bestrijkt het eerste hoofdstuk de periode van 1806 tot 1848 (met 12 subhoofdstukken), het tweede van 1848 tot 1871 (met eveneens 12 subhoofdstukken), het derde van 1871 tot 1914 (met 11) en het vierde van 1914 tot 1933 (met 17). Een ‘Schluss’ levert een korte samenvatting. Alle subhoofdstukken zijn gewijd aan één germanist(e) of aan handboeken of andere overzichtswerken. Kloos heeft bewust gekozen voor een ruime omschrijving van haar onderzoeksobject: ‘Niederlandbild’ heeft betrekking op de Lage Landen, dus zowel op de noordelijke als op de zuidelijke Nederlanden. Zij kiest hiermee een vergelijkbare benadering als de aan de orde gestelde germanistische filologen. Deze interesseerden zich nauwelijks voor de staatkundige indeling en ontwikkeling, maar maakten wel onderscheid tussen de taal die ze ‘niederdeutsch, niederfränkisch, germanisch’ noemden, en de literatuur waarvan de ‘Hollandse’ kenmerken anders uitvielen dan de ‘Vlaamse’. Het grootste deel van het boek bestaat uit citaten en omschrijvingen/indirecte aanhalingen/parafraseringen. Daardoor leest het nogal moeizaam. Er ontstaat een puzzel van opvattingen over gemeenschappelijke tendensen (dat wil zeggen: Duits-Nederlandse), vermoedens over invloeden van buitenaf (met name Franse op België), analogieën tussen de Duitse deelstaten en de Lage Landen (Saksen en Hollanders, Alemannen en Vlamingen bijvoorbeeld), ontkenning van eigen ontwikkelingen. Aangename lectuur is het niet, te stuitend en schrikbarend komen de geciteerde opvattingen op de lezer af. Ze zijn ook niet ‘nieuw’, want wie zich in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog verdiept, heeft alle ingrediënten bij elkaar. Er ontstaat een beeld van Duitse filologen die sinds het begin van de negentiende eeuw gezamenlijk aan een ‘tekst’ weven die voor Nederland en Vlaanderen slechts in Grootduitse zin ruimte laat. Het wordt daarbij niet duidelijk of het gaat om een specifiek Duitse ontwikkeling (binnen de germanistiek) of om een ontwikkeling die wellicht inherent is aan een nationaal getinte filologie. Tussen de herkenning van overeenkomsten - wat taal, cultuur en literatuur betreft - en inlijving wordt geen theoretisch verschil gemaakt. Wanneer een Duitse germanist de Nederlandse taal als met het Duits verwant beschouwt en hij dat ook meermaals uitspreekt, blijkt dan dat hij nationalistisch is? Of zijn er ook discussies over cultureel-talige overeenkomsten die zich onttrekken aan een indeling volgens het schema nationalistisch of niet nationalistisch? Dergelijke vraagstellingen worden in de onderhavige publikatie niet aan de orde gesteld. Er is kennelijk geen ruimte voor ‘vertroebelingen’ van het imago en daarmee voor ‘verrassingen’. Het grootste probleem echter is de manier waarop het concept ‘ideologie’ wordt gehanteerd. Het komt neer op een simpele tweedeling: ideologie is ‘slecht’, geen ideologie is ‘goed’. Iedere verwijzing naar meer gedifferentieerde ideologie-theorieën ontbreekt. Daarom wordt ook geen rekening gehouden met het verschil tussen ideologie en demagogie. De laatste zin van het boek laat zien dat deze opstelling van de schrijfster tot absurde conclusies leidt. Want zij beweert dat germanisten die niet nationalistisch (‘pangermanisch’) dachten, andere specialismen erop nahielden en daarom ook niet over Nederland en Vlaanderen hebben geschreven. Als we deze bewering omdraaien luidt ze dat iedere Duitse filoloog die over Nederlandstalige cultuur, taal en literatuur schrijft en onderzoek doet, dus bezig is pangermaanse denkbeelden uit te dragen. Wie deze claim hanteert, zadelt zichzelf en zijn lezer op met een ‘imago’ van de germanistiek dat nauwelijks reëel genoemd kan worden.
Christoph Sauer (Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Taal en Communicatie) | ||||||||||
Kitty M. van Leuven-Zwart: Vertaalwetenschap: ontwikkelingen en perspectieven. Muiderberg: Dick Coutinho, 1992. 174 p. ISBN 90-6283-862-6. Prijs: ƒ 24,50.Vertaalwetenschap is een door Van Leuven helder geschreven studie die in kort bestek een uitstekend inzicht geeft in de stand van zaken rond de in | ||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||
ontwikkeling zijnde discipline die zich bezighoudt met alle aspecten van het vertaalgebeuren. Zoals in de titel gesuggereerd wordt, kent het boek een tweedeling: Deel één (‘Ontwikkelingen’) geeft een, overwegend historisch, overzicht van de methoden en doelstellingen die binnen het vakgebied vigeerden. Deel twee (‘Perspectieven’) is vooral gericht op de huidige en de te verwachten ontwikkeling van de vertaalwetenschap. Deel één omvat drie hoofdstukken. Het eerste (getiteld Wat is vertalen?) behandelt het theoretische vertaalbaarheidsprobleem: Is vertalen eigenlijk wel mogelijk gezien de schier onoverbrugbare verschillen tussen talen en culturen? Het (voorlopige) antwoord van de vertaalwetenschap op deze problematiek is nogal pragmatisch: de eeuwenoude vertaalpraktijk wijst uit dat teksten een wisselende vertaalbaarheidsgraad hebben en dat men derhalve noch kan zeggen dat vertalen altijd mogelijk is (zoals in de zgn. universalistische visie gesuggereerd wordt), noch dat het principieel onmogelijk is (zoals het relativisme ons wil doen geloven). In hoofdstuk 2 wordt de vraag Wat is wetenschap? aan de orde gesteld. Van Leuven constateert in de moderne wetenschap een verschuiving van het standaardbeeld, dat vooral gebaseerd is op het ‘klassieke’ logisch positivisme, naar een nieuwere wetenschapsfilosofie, die meer gebaseerd is op hermeneutische principes, intersubjectiviteit en acceptatie van de historische en sociale dynamiek van de wetenschap. In het derde en laatste hoofdstuk wordt de vraag Wat is vertaalwetenschap? behandeld. Na in dit verband allereerst het - vooral produktgerichte - literair georiënteerde vertaalonderzoek tegen het - meer procesgerichte - linguïstisch georiënteerde vertaalonderzoek afgezet te hebben, voert de auteur ons naar een zogeheten integrale en autonome vorm van vertaalwetenschap waarbinnen de oude tegenstellingen a.h.w. gesynthetiseerd worden. Ook wordt in dit kader recht gedaan aan het interdiscipli-naire karakter van het vertaalonderzoek doordat gebruik gemaakt kan worden van de onderzoeksresultaten van verwante disciplines zoals psycho- en sociolinguïstiek, tekstwetenschap, semiotiek en informatica. De auteur pleit voor een tweedeling binnnen het vertaalonderzoek: enerzijds het ‘tot licht strekkende’ vertaalonderzoek, dat theorievormend is, anderzijds het ‘tot nut strekkende’ vertaalonderzoek, dat toegepast wetenschappelijk is. Daarmee zijn nog twee controversen geneutraliseerd die het vertaalonderzoek van oudsher overschaduwden: ten eerste die tussen de descriptieve en de normatieve benadering, die in de integrale aanpak hun plaats vinden in resp. de theorievormende en de toegepaste vertaalwetenschap; ten tweede die tussen theorie en praktijk, omdat wordt uitgegaan van een voortdurende interactie tussen het vertaalonderzoek en de praktijk van het vertalen. Deel twee (‘Perspectieven’) sluit direct aan bij het vorige hoofdstuk, en valt zelf weer uiteen in twee onderdelen: I, het theorievormende onderzoek (met de hoofdstukken 4 t/m 6) en II, het toegepaste onderzoek (met de hoofdstukken 7 t/m 9). Hoofdstuk 4 spitst zich toe op de theorie en beschrijving van het vertaalprodukt. Achtereenvolgens worden hierin besproken: het nog betrekkelijk rudimentaire model van Holmes (1976), het voornamelijk brontekstgerichte model van Toury (1980) en de methode van Van Leuven (1984), die via een microstructureel vergelijkingsmodel en een macrostructureel beschrijvingsmodel een zo objectief mogelijke vergelijkende beschrijving poogt te geven van brontekst en vertaling. Hoofdstuk 5 behandelt de functie van vertalingen. In dit kader wordt meer aandacht geschonken aan de (cultuurhistorische) context van brontekst en vertaling dan aan de teksten zelf. Ook hier ziet men weer dat de verschillende stromingen vooral verschillen in hun prioriteiten. Zo is de zgn. Manipulatiegroep (rond Hermans c.s.) ‘doelpoolgericht’, d.w.z. dat de vertaling vooral gezien wordt in relatie tot de normen en conventies van de ontvangende - als polysteem beschouwde - literatuur, terwijl de Göttingengroep (rond Frank c.s.) een ‘transfergerichte’ benadering voorstaat, waarin de broncultuur en doelcultuur als gelijkwaardig worden gezien en vertaling | ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
als een compromis tussen beide. Hoofdstuk 6 bespreekt de voornaamste benaderingen van het vertaalproces: de seriële (microstructureel; ‘bottom-up’ opererend), de integrale (macrostructureel en ‘top-down’), de communicatieve (gebaseerd op het hele communicatieproces, inclusief pragmatische en semiotische factoren) en de psycholinguïstische (hierin worden o.m. langs inductieve weg de verschillende oplossingsstrategieën in het vertaalproces geanalyseerd). De laatste drie hoofdstukken (7 t/m 9) gaan zoals gezegd over de voornaamste deelgebieden van het toegepaste vertaalonderzoek: resp. de vertaaldidactiek, met studies van bijv. Hönig & Kussmaul (1982), Nord (1988) en Snell-Hornby (1988), de vertaalkritiek, met vooral Reiss (1971) en House (1977), en vertaalhulpmiddelen, zoals tweetalige woordenboeken en de moderne elektronische vertaalhulpmiddelen. Het is niet verwonderlijk dat Kitty van Leuven, die sinds enige jaren als hoogleraar vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam verbonden is, en die onder meer een geavanceerd model heeft ontwikkeld waarin vertaling en origineel op een doeltreffende wijze met elkaar vergeleken kunnen worden (zie hierboven), in deze studie een eigen stellingname m.b.t. de jongste ontwikkelingen in de vertaalwetenschap niet schuwt. Bij herhaling (cf. blz. 9, 11, 67) stelt de auteur in alle oprechtheid dat de lezer geen uitputtend en ‘objectief’ overzicht moet verwachten, maar één dat ingevuld en gekleurd is door haar eigen visie op het vakgebied. Het resultaat is ontegenzeglijk een overzichtelijke studie van een bij uitstek onoverzichtelijk vakgebied, hetgeen geen geringe verdienste is. Een vergelijking met de eveneens bij Coutinho uitgekomen inleiding in de vertaalwetenschap van Van den Broeck & Lefevere (1984) valt dan ook duidelijk in het voordeel van Van Leuven uit. Gezien het bij uitstek interdisciplinaire karakter van de vertaalwetenschap, ben ik minder overtuigd dan Van Leuven dat deze discipline ooit volstrekt autonoom zal worden (zie Landheer 1985), maar dat het een volwaardige wetenschap is die met name de laatste 20 jaar enorme vooruitgang heeft geboekt staat buiten kijf. Een van de meest overtuigende uitgangspunten van de moderne vertaalwetenschap, waar Van Leuven een exponent van is, is wel het zgn. equivalentieprincipe: de vraag is niet of er een equivalentie bestaat tussen (onderdelen van) vertaling en origineel: die equivalentie wordt eenvoudigweg gepostuleerd, omdat anders überhaupt niet van een vertaling gesproken kan worden. De vraag is wat voor soort equivalentierelatie er bestaat tussen (onderdelen van) de oorspronkelijke en de vertaalde tekst. Dit impliceert dat in deze het gebruikelijke normatieve standpunt wordt verlaten en dat bijv. in de beschrijving van het vertaalprodukt in principe geen prioriteit wordt toegekend aan de brontekst, noch aan de vertaling. Een van de weinige bezwaren die men m.i. tegen deze voornamelijk didactisch bedoelde handleiding kan inbrengen is dat de studie hier en daar wat àl te eclectisch overkomt. Men kan alle begrip opbrengen voor het feit dat de moeilijk toegankelijke Russische vakliteratuur niet behandeld is (zie hiervoor Langeveld 1988), maar dat het toch bepaald niet onbelangrijke Franse vertaalonderzoek (zie beknopte bibliografie hieronder) vrijwel geheel ontbreekt, is toch wel wat verbazingwekkend. Temeer omdat wèl betrekkelijk uitvoerig gewag gemaakt wordt (p. 147-148) van een specialistisch woordenboek dat betrekking heeft op het Spaans (het oorspronkelijke vakgebied van de auteur). De bibliografie van Van Leuven weerspiegelt hetzelfde manco: vrijwel uitsluitend Nederlandse, Engelse en Duitse werken, en het standaardwerk van de Franse theoreticus Mounin (Problèmes théoriques de la traduction) blijkt in de Spaanse vertaling te zijn verwerkt! Men mag hieruit concluderen dat eclectisme blijkbaar niet alleen geschraagd wordt door principes, maar ook in de hand gewerkt wordt door ‘toevallig’ aanwezige prisma's, lenzen en filters ... Ondanks deze beperking mogen we aannemen dat een groot deel van het publiek waarvoor deze studie bestemd is, studenten in de vertaalwetenschap en van vertaalopleidingen, alsook praktizerende | ||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||
vertalers, zijn voordeel kan doen met deze nuttige monografie.
Ronald Landheer (RU Leiden, Vakgroep Frans) | ||||||||||
Bibliografle
| ||||||||||
Earl Miner: Comparative Poetics. An Intercultural Essay on Theories of Literature. Princeton, NJ: Princeton University Press, 1990.Het woord ‘poëtica’ kan in de hedendaagse literatuurwetenschap een veelheid van betekenissen dekken, die zelfs voor de ingewijde niet altijd duidelijk zijnGa naar eind1.. Tijdschriften zoals Poetics, Poétique en Poetics Today gebruiken elk de term, maar ze bevatten bijdragen van zeer verschillende en zeer uiteenlopende aard. Misschien zou men kunnen zeggen dat de term thans quasi-equivalent is voor ‘literatuurbeschouwing’. Maar als dat zo is, dan kunnen we de term ook missen. Hem overboord zetten lijkt echter niet verstandig, omdat in de diverse betekenislagen toch een semantisch residu aanwezig is dat door het begrip literatuurbeschouwing niet bestreken wordt. Zo onderhoudt ‘poetica’ nog vaak associaties met het schrijven, het ‘maken’ van literatuur, in zijn aristotelische betekenis. Het is mede in die zin dat het boek van Miner begrepen moet worden, als onderzoek naar de wijze waarop binnen verschillende culturen over poëtische kwesties is nagedacht. Laat ik voorop stellen dat dit werk een belangrijke bijdrage levert aan de literatuurtheorie. Voor het eerst in de geschiedenis van het vak wordt een gedetailleerde en volgehouden vergelijking gemaakt van een aantal belangrijk poëticale systemen (Japanse, Chinese, westerse, zijdelings ook Indiase en Arabische). De auteur (japanoloog en hoogleraar Engels en Vergelijkende Literatuurwetenschap aan de universiteit van Princeton), dwingt hiermee bewondering en intellectueel respect af. De centrale these van het boek luidt: that an originative poetics develops when a critic or critics of insight defines the nature and conditions of literature in terms of the then most esteemed genre. (p. 7) Met ‘genre’ bedoelt Miner de traditionele indeling in lyriek, epiek en dramatiek, een indeling die hij zelf terugvoert op Antonio Sebastiano Minturno's L'Arte Poetica (1564), een bewering die ik zelf zou willen bestrijden: de desbetreffende genreindeling is namelijk al te vinden in Diomedes' Ars Grammatica uit de vierde eeuw. Maar dit zijn in het licht van Miners doel natuurlijk redelijk onbenullige meningsverschillen. Waar het om gaat, is dat het onderscheid tussen de diverse poëticale systemen van de wereld veelal kunnen worden teruggevoerd op het feit dat zij een ander genre als uitgangspunt hebben genomen. Hoofdstuk 1 zet deze these uiteen. Aristoteles (in het westen) baseerde zijn poëtica op het drama, daarmee de grondslag leggend voor de radikaal mimetische begripsvorming in de westerse poëtica-tradities. Dit is in zoverre uniek, omdat ‘all other examples of poetics are founded not on drama, but on lyric’ (p. 8). De Chinese en Japanse poëtica's baseren zich inderdaad op de lyriek als genre. Het feit dat Miner zijn hypothese zo formuleert dat ze ook aan een falsificatieprocedure kan worden onderworpen, lijkt mij in dit opzicht van groot belang. Het resultaat van die test luidt, in zijn woorden: | ||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||
The next step was to verify the thesis. It held for China on the basis of the ‘Great Preface’ to The Classic of Poetry .... The thesis also held for Japan, on the basis of Ki no Tsurayuki's Japanese preface to the Kokinshu .... Since the thesis held for east Asian as well as the earliest European poetics, it seemed worthwhile to inquire in to other traditions. That meant asking questions of people who knew some literatures I did not, and it yielded a surprise. It transpired that with one exception (the complex Indian one) they all emerged, usually implicitly, by definition out of lyric. (p. 24) Uiteraard hoeft dit niet te betekenen dat hiermee het laatste woord over deze kwestie is gesproken, maar Miners voorstel heeft tenminste het voordeel dat duidelijk is op welke manier bewijsmateriaal tegen zijn stelling kan worden geleverd. Dat is binnen de vergelijkende literatuurwetenschap geen geringe verdienste. Hoofdstuk 2, over dramatiek, opent met een verwijzing naar de broosheid van het genre in historisch en inter-cultureel opzicht, door Miner gerelateerd aan het feit dat in het ontstaan van het theater de grenzen tussen het sacrale en het profane worden overschreden (p. 35); vandaar de relatieve afwezigheid van het drama in lange historische perioden in het westen en de in het algemeen lage waardering voor dramatische genres in de Oost-Aziatische tradities. Dit verklaart waarom er nauwelijks poëtica's gebaseerd op het theater zijn ontstaan; die van Aristoteles is daarom een uitzondering. Het hoofdstuk besteedt verder veel aandacht aan de notie van ‘vervreemding’: ‘What is true to some degree of all literature is truest and elemental for drama: estrangement.’ (p. 39) Dit roept herinneringen aan de Russische Formalisten op, en al verder lezend stelt men inderdaad vast dat Miner zich op zijn analyse van het drama-genre grotendeels op hun notie van ‘foregrounding’ baseert. Dit is in zovene van belang, dat hierdoor nu - naast empirische ondersteuning voor de juistheid van deze zienswijze (zie onder meer Van Peer (1986), Zwaan (1993) - ook intercultureel bewijsmateriaal is geleverd. Het concept is dus ook heel goed inzetbaar voor de analyse en interpretatie van oosterse literatuur, en is wellicht een goede kandidaat voor een literaire ‘universal’. Hoofdstuk 3, dat de lyriek behandelt, zet deze gedachtengang verder: ‘Because singing so obviously differs from talking, and because typical lyrics are so plainly not set in downright prose, the lyric shares in the estrangement of drama.’ (p. 82) Meerdere voorbeelden hiervan uit zowel westerse als oosterse tradities volgen, alsook een beschouwing van een aantal typisch lyrische procédés, die volgens Miner alle bijdragen aan wat hijzelf de ‘code van de aanwezigheid’ noemt en die hij typisch acht voor het lyrische genre. Vervolgens komt het feit / fictieonderscheid aan de orde, een onderscheid dat grotendeels een westerse inventie is, en in de Sino-Koreaanse en Japanse tradities niet de rol speelt die het in poëtica-debatten in het westen heeft gespeeld; zie daarover te onzent Idema (1976). Hoofdstuk 4, een lang hoofdstuk van 75 pagina's waarin het narratieve genre wordt behandeld, vond ik zelf het minst geslaagd. Zeker in het licht van het vele werk dat gedurende de voorbije decennia op het gebied van de narratologie is verricht, schiet dit hoofdstuk tekort. Weliswaar zijn ook hier weer interessante observaties over westerse vs. oosterse narratieve procédés aan te treffen, maar er is ook een lange en saaie uiteenzetting over het begrip ‘plot’; merkwaardig genoeg wordt een basaal begrippenpaar zoals ‘fabula’ / ‘syuzhet’ naar een voetnoot verwezen. Het hoofdstuk gaat verder voorbij aan het werk van Propp, Greimas, Bremond en anderen. Ook de meer recente ontwikkeling in discourse studies, zoals blijkend uit het werk van Labov & Waletzky, van Bauman of van Ehlich zijn kennelijk aan Miner voorbijgegaan. De auteur beklaagt zich ook over het gebrek aan studies naar ‘narrative verse’ (p. 173). Hoe men zoiets kan beweren na het monumentale werk van Parry en van Lord (waar trouwens niet naar verwezen wordt, evenmin als naar het inmiddels omvangrijke onderzoek naar balladen en aanverwante genres), is mij | ||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||
een raadsel. Ik moet bekennen dat een omissie als deze van een dermate erudiet literatuurwetenschapper als Miner in hoge mate verbaast. Verder passeert een indrukwekkend aantal zeer uiteenlopende thema's de revue: vertelperspectief, karakter, ritme, ‘noms de plume’, ‘implied author’, auteursstudies. Ik kon me bij de lectuur niet van de indruk ontdoen dat dit hoofdstuk een duidelijke richting en focus mist, en ook in herhaling vervalt: de kwestie van de fictionaliteit wordt weer opgevoerd, overigens zonder iets substantieels toe te voegen aan wat al in het vorige hoofdstuk werd vastgesteld. Voorzover ik kan zien, ligt de belangrijkste bijdrage van dit hoofdstuk in een aantal interessante comparatistische opmerkingen, zoals: what was recently so novel in our greatest modernist novelist (Proust, Flaubert, Mann - Woolf and Faulkner may be added) was effected centuries before by ladies at the Japanes court. (p. 208) Dergelijke vergelijkingen zijn verfrissend en belangrijk voor ieder die geïnteresseerd is in een theorie van de literatuur die niet gehinderd wordt door (westerse) ethnocentrische zienswijzen. Dit hoofdstuk mag dan al zijn tekortkomingen hebben, Miner heeft echter ook iets belangrijks over het narratieve genre mee te delen, iets wat al vroeg in het boek werd aangekondigd: ‘It is passing strange that there is no originative poetics founded on narrative.’ (p. 9). In het licht van de alomtegenwoordigheid van verhalen is dit inderdaad een merkwaardige zaak. Er is echter één uitzondering, Japan. Deze vaststelling heeft echter ernstige consequenties voor Miners centrale these, gezien het feit dat Genji Monogatari (ca. 1001-1006), het meesterwerk van het Japanse verhalende proza, ‘giving us the closest thing we possess to a narrative-based poetics’ (p. 29) verscheen ongeveer een eeuw nadat een poëtica op lyrische grondslag was gevestigd. Miner signaleert de tegen-strijdigheid tussen deze observatie en zijn eigen hypothese zelf, en probeert de laatste te redden door te veronderstellen dat: Japanese affective-expressive poetics had from the outset a certain congeniality with the principle of narrative. There is no other satisfactory way to explain the extraordinary, unparalleled fact (p. 28). De vraag rijst echter of dit niet een poging is om de theorie immuun te maken tegen elke aanval erop; als dit zo is, dan zal deze poging in ieder geval niet bijdragen tot een beter inzicht in de aard van poëticale systemen. Misschien is het daarom toch beter om de theorie niet te immuniseren, en haar kwetsbaar te houden voor kritiek. Tenslotte iets over de stijl van het boek: die hinkt namelijk op twee gedachten. Enerzijds wil Miner een bijdrage leveren aan theorievorming en is hij genoodzaakt om heldere beschrijvingen te bieden van de diverse poëtica's. Anderzijds presenteert het boek zich als ‘An essay’ - zie de ondertitel. De meerwaarde hiervan is echter uitermate aanvechtbaar. Niet dat er iets tegen het schrijven van essays hoeft te zijn. Maar de waarde daarvan ligt toch grotendeels in het persoonlijk-expressieve vlak. En die verdraagt zich niet altijd gemakkelijk met een zakelijk-beschrijvend doel, en nog minder met een poging om tot algemene, verklarende theorieën te komen. Men kan zich dan ook afvragen of Miner er niet beter aan had gedaan om zich tot het laatste te beperken.
W. van Peer (Universiteit Utrecht, Vakgroep Algemene Literatuurwetenschap) | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||
Overal sporen: de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en kunst; onder redactie van D.H. Schram en C. Geljon; met medewerking van G. Birtwistle, K. Bosma, C. Wagenaar, L. Tilanus, E. van Voolen, D.H. Schram, A. de Feijter, A. de Vries, G. Termorshuizen, J. Klöters, E. Barten, E. Wiertz-Boudewijn, P. Aarts, L.J.A. Vriens en W.L. van Reijen. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1990. 367 p. ISBN 90-6256-874-2. Prijs: ƒ 50, -.Kunstenaars hebben het thema van de Tweede Wereldoorlog in hun werk op allerlei manieren verbeeld. De sporen van deze oorlog in de kunst vindt men niet alleen in de werken van de eerste naoorlogse jaren, maar ook in de jaren zestig en erna. De samenstellers van Overal sporen zijn van mening dat dit terrein beter in kaart moet worden gebracht. ‘In de pas met de internationaal groeiende belangstelling voor de verwerking van de oorlog in de kunsten willen wij met deze bundel een eerste aanzet geven tot de bestudering ervan in Nederland.’ Aan bod komen de schilderkunst, de architectuur, de beeldhouwkunst, de joodse kunst, het cabaret, de speelfilm, het theater, de literatuur, de Nederlands-Indische literatuur, de jeugdliteratuur en het gedicht ‘Dodenherdenking’ van Ida Gerhardt. Essays over de verwerking van de Tweede Wereldoorlog vanuit pedagogisch, psychologisch en filosofisch perspectief completeren het geheel. Het heterogene karakter van de bundel wordt nog versterkt doordat de initiatiefnemers ‘niet met een strak concept’ hebben gewerkt en aan de veertien medewerkers aan de bundel ‘de vrijheid’ hebben gegeven. Dit kan, maar het resultaat is dan natuurlijk al gauw een grillig (maar daarom niet per se minder informatief) geheel. Naast de verscheidenheid van onderwerpen in de bundel zijn er ook verschillen in visies, benaderingswijzen en accenten te constateren, waarover verderop meer. Daarbij grijp ik tevens terug op een eerder gehouden symposium: ‘Onverwerkt verleden?’, omdat dit symposium een soortgelijke vraagstelling had, namelijk ‘de naoorlogse verwerking van de bezettingsjaren’. De bedoeling was toen na te gaan ‘vanuit historische, politicologische, juridische, psychiatrische en letterkundige invalshoek in hoeverre deze periode haar invloed heeft uitgeoefend op de Nederlandse samenleving tot op de dag van vandaag’, aldus de inleiding. Sprekers waren daarbij onder meer H. Daalder en A.G.H. Anbeek van der Meijden. Tendensen die bij dit symposium waren ingezet, lijken in sommige (maar niet alle) opstellen in Overal sporen weer te zijn verflauwd. De politicoloog H. Daalder analyseerde tijdens dat andere symposium in 1985 de nawerking van de Tweede Wereldoorlog in de jaren zestig: ‘velen uit de nieuwe generatie (...) tooiden zich veelal, ook zonder aarzeling, met de mantel van het verzet, en pretendeerden te spreken uit naam van de slachtoffers.’ Daalder kritiseerde daarbij het op één lijn stellen van Rob Stolks daden in de provobeweging met het verzet in de Tweede Wereldoorlog. Andere woordvoerders die zich al te gemakkelijk met het verzet uit 1940-1945 identificeerden, zag hij in ‘Vietnam-beweging en Zuid-Afrika Comités’ en bij ‘krakers, Greenpeace, Dodewaard, Onkruitacties, treinkapingen door de Molukkers en zo meer.’ Volgens Daalder was er in de Nederlandse samenleving een ‘gemakkelijke toeëigening van het verzet in 1940-1945 ten dienste van politieke strevingen van de jaren zestig en later’. Daalders rij van voorbeelden zou nog kunnen worden aangevuld met de vredesstrevingen van Els Wiertz-Boudewijn. Els Wiertz-Boudewijn behandelt in Overal sporen de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in het naoorlogse theater. ‘Dr. E. Wiertz-Boudewijn (...) was werkzaam als docente Nederlands en vredesactiviste’, staat in Overal sporen. Het thema van de Tweede Wereldoorlog is op een aantal plaatsen in haar betoog niet of nauwelijks gescheiden van naoorlogse standpunten over vredesvraagstukken en atoomonderzoek. Zo worden bij de conclusies over het toneel in de jaren zestig zaken als ‘Auschwitz en fascisme’ en ‘racisme’ door de auteur in één adem genoemd met ‘atoomonderzoek en structurele oorzaken van de Tweede | ||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||
Wereldoorlog (met name van kapitalistische systemen)’, waarbij bovendien de kapitalistische systemen kennelijk als oorzaken van de Tweede Wereldoorlog worden gezien. Het zijn opvattingen die in het toneel van de jaren zestig in zwang waren, maar waarbij achteraf wel enige relativering op zijn plaats was geweest. In het toneelstuk ‘Broeder Eichmann’ (1983) van R. Kipphardt wordt Eichmann voorgesteld als ‘de broeder (...) van velen die ook nu nog tegen alle humanitaire wetten in handelen’, aldus Wiertz-Boudewijn. Vervolgens concludeert ze dat ‘opvoeding tot ongehoorzaamheid aan ethisch ontoelaatbare opdrachten’ noodzakelijk is. En ze besluit haar artikel met: ‘Een oorlog, zoals een (nog vreselijker) Tweede Wereldoorlog’ zou mede voorkomen kunnen worden door een theater dat ‘nieuwe wegen tot vrede’ zoekt. De twijfelachtige suggestie die in dit betoog zit is, dat de oorzaak van zulke vreselijke oorlogen gezocht moet worden in ‘structuren van onze maatschappij’ in plaats van in totalitaire en op expansie gerichte systemen. Zowel bij het symposium ‘Onverwerkt verleden?’ als bij het symposium ‘Overal sporen’ werd aandacht besteed aan de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur. Tijdens het eerste sprak A.G.H. Anbeek van der Meijden over ‘De Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse roman’, tijdens het tweede sprak D.H. Schram over ‘Taal behoudt de feiten: de verwerking van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur’. Anbeek gaf een beknopt overzicht. Aan de hand van enkele hoogtepunten uit de Nederlandse romans over de oorlog signaleerde hij een omwenteling in de beeldvorming. In de eerste naoorlogse jaren (waarin onder meer Bert Voetens Doortocht verscheen), werd nog een clichématig beeld van goed en fout gegeven. Maar deze periode duurde kort, want: ‘Vestdijk geeft een nogal ontluisterend beeld van het verzet in Pastorale 1943. Hermans doet daarvoor niet ender. De belangstelling voor de collaboratie zoals die de laatste tijd te zien is, werkt in dezelfde richting. (...) De literatuur heeft dus vooral relativerend willen werken.’ D.H. Schram kritiseert in Overal sporen deze bijdrage van Anbeek. Hij merkt op dat Anbeeks onderscheid leidt tot ‘minder juiste veralgemeningen’. Schram betrekt meer boektitels bij het onderwerp en introduceert een geheel nieuwe indeling. Hij maakt een onderscheid tussen ‘teksten die een dominant emotionele, zingevende of morele uitwerking van het oorlogsthema te zien geven’. De literaire werken die hij bespreekt (en dat zijn er nogal wat) brengt hij bij één van deze categorieën onder, maar het resultaat lijkt mij meer een literatuur-theoretische beschouwing dan een handig model voor een literatuurhistorisch overzicht. Schrams conclusie luidt aldus: ‘Verwerking kan voor de auteur de pijnlijke neerslag zijn van eigen ervaring of de speelse verwerking van de verwerking van een andere auteur. Verwerking voor de lezer betekent een emotionele ervaring, een morele les, confrontatie met een beeld dat hem nauwelijks, vluchtig of indringend zal beïnvloeden.’ Terwijl het artikel van Anbeek leidde tot de conclusie dat er enkele jaren na de oorlog een ommezwaai in de literatuur over de Tweede Wereldoorlog heeft plaatsgevonden, is er bij Schram niet of nauwelijks sprake van het blootleggen van een historische ontwikkeling. Het opkomen en verdwijnen van trends bij de naoorlogse belichting van de Tweede Wereldoorlog is weer wel onderwerp van onderzoek in het artikel van Egbert Barten in Overal sporen. Ook de verschillen in visie met het artikel van Els Wiertz-Boudewijn springen daarbij in het oog. Had Els Wiertz-Boudewijn waardering voor ontwikkelingen in de jaren tachtig, waarin men het thema van de Tweede Wereldoorlog ‘in alle vrijheid’ hanteerde (en inschakelde voor eigentijdse politieke strevingen), Egbert Barten laakt juist toegenomen vrijheid in de jaren tachtig, waar het de Nederlandse speelfilm betreft. Volgens Barten is er in de jaren tachtig sprake van ‘een benadering waarbij “interpretatie” gebruikt wordt als excuus om er maar wat op los te filmen zonder enige historische backing.’ Barten constateert ‘verregaande slordigheden en vrijheden die filmmakers zich permitteren | ||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||
bij het omgaan met deze periode.’ Voorbeelden daarvan zijn volgens Barten Ben Verbongs het meisje met het rode haar, Dimitri Frenkel Franks De ijssalon en Kees van Oostrums Het bittere kruid. Ter wille van de sensatie wordt in deze films volgens Barten de historische werkelijkheid geweld aangedaan. Zo komt hij tot het oordeel dat Frenkel Frank bij de produktie van De ijssalon ‘categorisch geweigerd heeft om zich ook maar enigszins te verdiepen in de werkelijke gang van zaken rond ijssalon Koco in februari 1941.’ Zo'n film draagt volgens Barten daarom weinig bij tot de verwerking van de Tweede Wereldoorlog. Bartens opmerkingen hierover zijn interessant, maar hij gaat wat ver wanneer hij de produktie een ‘gotspe’ noemt. Het is toch bekend dat makers van speelfilms - int tegenstelling tot wetenschappers - zich niet alles aan de preciese historische feiten gelegen hoeven te laten liggen? Of denkt Barten soms dat de ‘feiten’ in andere speelfilms wel historisch kloppen? Graham Birtwistle beschrijft in Overal sporen de nawerking van de Tweede Wereldoorlog in de schilderkunst. Zoals Daalder de vrije interpretatie van de Tweede Wereldoorlog in de jaren zestig kritiseert, en Egbert Barten die in de jaren tachtig, zo plaatst Birtwistle een kritische opmerking bij een ontwikkeling voorafgaand aan de jaren zestig. Bij de doorbraak van de vernieuwingsbeweging rond Cobra (1948-1951) speelde de Tweede Wereldoorlog ook een belangrijke rol. Cobra werd immers door sommigen beschouwd als een erfgenaam van het verzet in de oorlog. Birtwistle noemt het voorbeeld van de directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam, Willem Sandberg, in de oorlog verzetsman en medewerker van De vrije kunstenaar. Voor Sandberg bestond er een verband tussen het verzet tegen de Duitsers en de naoorlogse strijd voor Cobra en de moderne kunst. Als museum-directeur zorgde hij voor expositie-mogelijkheden voor moderne kunstenaars, bij wie hij de geest van het verzet herkende. Met name Karel Appel werd door zijn vooruitstrevende kunstopvattingen voor Sandberg een antifascistisch en anti-burgerlijk symbool. Voor meer behoudende schilders zou dat wel eens nare gevolgen kunnen hebben gehad, want, zo stelt Graham Birtwistle, ‘was immers de implicatie niet duidelijk dat wie het voorbeeld van opstand van een Karel Appel niet volgde, zich aan een soort van kunstenaarsverraad of collaboratie schuldig maakte?’ In dat opzicht waren na 1945 behoudende kunstenaars dus eerder politiek ‘verdacht’. Birtwistle had hier ook de vraag kunnen stellen of deze moderne kunstenaars in Nederland, die dus zo uitdrukkelijk met het verzet 1940-1945 geassocieerd werden, wel zoveel met dat echte verzet gemeen hadden. Men hoeft geen aanhanger te zijn van het eenzijdige beeld dat Adriaan Venema van Appel als collaborateur heeft gegeven, om te concluderen dat Sandbergs verheffing van Appel als symbool van het verzet eveneens ongelukkig is. Voor de opvatting dat Cobra verwant was aan het verzet lijken in Nederland ook weinig stilistische argumenten voorhanden. Weliswaar zijn in sommige clandestiene tijdschriften de eerste tekenen waarneembaar van de opkomst van de moderne naoorlogse kunst, maar juist in de meer strijdbare verzetsbladen waren de kunstopvattingen vaak opvallend traditioneel. Zelfs het blad De vrije kunstenaar (1942-1945), dat overwegend links georiënteerd was en dat ook het medium van Sandberg was, toonde bij voorbeeld een omslagtekening, waarin van het moderne nog geen spoor is. Degenen die in het voetspoor van Sandberg Cobra en het verzet op één lijn stelden en daarin bovendien een motivatie vonden om niet-aanhangers van Cobra te diskwalificeren, stichtten m.i. een toenemende begripsverwarring waar het ging om de term ‘verzet’. Zij waren misschien niet ver meer verwijderd van de ‘gemakkelijke toeëigening van het verzet in 1940-1945 ten dienste van politieke strevingen van de jaren zestig en later’, om eerder geciteerde woorden van Daalder nog eens op te roepen. Het betoog van Birtwistle over Cobra biedt voor deze interpretatie in ieder geval een interessante aanzet.
Frank van den Bogaard (Redacteur BNTL 1940-1945) |
|