Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||
Mme de Staël en Duitsland: over grenzen en identiteit
| |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
regelmatig gedaan is. Klopt haar beschrijving van Duitsland en de Duitse cultuur wel? Doet zij haar onderwerp wel recht? Laat zij niet teveel zaken weg? Maakten haar persoonlijke voorkeuren een objectieve weergave niet onmogelijk? Heel wat comparatisten hebben zich met deze en dergelijke vragen beziggehouden. Zo publiceerde Jean-Marie Carré in 1947 zijn beroemd geworden studie Les écrivains français et le mirage allemand. 1800-1940, waarin hij stelt dat het stereotiepe beeld dat de Fransen sinds het begin van de negentiende eeuw van Duitsland hebben, een ‘mirage’ is, een waanbeeld, dat gecorrigeerd moet worden. De ‘mirage’-‘image’-kwestie blijft sindsdien nog regelmatig terugkomen in studies van de Franse visie op Duitsland, zoals die in en dankzij het werk van Mme de Staël gestalte heeft gekregen. In die traditie staan bijvoorbeeld Lilian Furst (1976) en G. Solovieff (1984), die beiden, zij het vanuit verschillende invalshoeken, vaststellen dat en onderzoeken waarom De l'Allemagne een ‘misleading intermediary’ is tussen Duitsland en Frankrijk. Dergelijke pogingen om na te gaan of De l'Allemagne de Duitse realiteit wel correct uitbeeldt veronderstellen allemaal, al dan niet expliciet, dat het mogelijk is zo'n ‘correct’ beeld te (re)construeren: als men eenmaal alle vooroordelen en onjuiste voorstellingen ontmaskerd heeft, zal vanzelf een ‘Deutschlandbild’ opdoemen dat wél correspondeert met de historische werkelijkheid. In een programmatisch artikel uit 1950 geeft Henri Peyre ondubbelzinnig aan waar deze vorm van comparatistische literatuurbeschouwing bij uit moet komen: ‘Any interpretation of literature which refuses to divorce literature from life becomes an interpretation of that elusive but none the less real entity, the soul of a people’ (Peyre 1950, 2). Juist het bestaan van zo'n ‘elusive but none the less real entity, the soul of a people’ wordt sinds enige tijd sterk in twijfel getrokken. In zijn dissertatie, een historisch overzicht van de imagologieGa naar eind3. als discipline binnen de vergelijkende literatuurwetenschap, stelt M. Fischer (1981) dat het geloof van eminente voorgangers als P. Hazard en J.-M. Carré in het bestaan van wezenskenmerken van een bepaald land of volk inmiddels al lang achterhaald is. ‘Image-Forschung’ is er heden ten dage juist op uit zulke aannames als illusies te ontmaskeren, net als Carré c.s. dat deden met de clichés en stereotyperingen waarvan hun studieobjecten zich bedienden. Visies op een bepaald land of volk zeggen meer over degene die die visies erop nahoudt, dan over het land of volk in kwestie; imagologen dienen zich, zo stelt Fischer, meer bezig te houden met de beelden, mechanismen, kortom: de retorica waarmee die visies in een tekst, literatuur of cultuur worden gecreëerd en in stand gehouden, dan met de vraag in hoeverre ze corresponderen met een principieel onachterhaalbare ‘werkelijkheid’. De ‘volkspsychologie’ waar een aanpak à la Peyre op uitloopt behelst in feite niet veel meer dan het terugvinden van ‘kenmerken’ die van tevoren al als zodanig waren aangemerkt. Als voorbeeld noemt Fischer het Classicisme, dat lange tijd als wezenlijk Franse kunststroming is beschouwd, als incarnatie bij uitstek van het ‘genie français’. Een dergelijke identificatie kan alleen tot stand komen dankzij een uitgekiende selectie van bepaalde stijlkenmerken, genres, auteurs enz., die bij voorbaat als typischer representanten van de Franse volksgeest worden beschouwd dan andere. ‘Duits’ wordt dan vervolgens alles wat niet ‘Frans’ is: | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
een noodzakelijke tegenpool zonder welke het moeilijk is het typisch ‘eigene’ te definiëren. ‘Duits’ wordt dan ook min of min synoniem met Romantisch, Wertheriaans, Faustiaans: met alles waarop het predikaat ‘Frans’ niet van toepassing is. Van belang is dat de hedendaagse imagologie een minder comparatistische bezigheid is dan haar voorgangers: de aandacht wordt verlegd van de vergelijking tussen twee culturen of tussen beeldvorming en realiteit, naar de manier waarop bepaalde beelden functioneren in een tekst, literatuur of cultuur. Om terug te gaan naar Mme de Staël: interessanter dan het probleem van de betrouwbaarheid van haar presentatie van Duitsland, is wellicht de vraag hoe Duitsland (en alles wat daarmee geassocieerd wordt) gebruikt wordt in haar betoog. Welke rol speelt de Duitse cultuur in Mme de Staëls uiteenzetting? Wat is de inzet van haar bespreking van wat er aan de overkant van de Rijn op literair en cultureel gebied gaande is? En wat zegt ons die bespreking over de verhouding tussen vreemd en eigen, over de impact die het (al dan niet reële) bestaan van een culturele grens op de eigen cultuur kan hebben?
Voordat Mme de Staël Duitsland daadwerkelijk bezocht, had zij, op grond van reisverslagen van voorgangers en van vertalingen van Duitse literatuur, al wel ideeën over het land en zijn cultuur. Die gedachten staan summier beschreven in De la littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sociales (1800), een studie waarin bijv. Engeland nog een veel belangrijker plaats inneemt dan Duitsland. In het enige hoofdstuk dat zij aan de Duitse literatuur wijdt, stelt zij dat het specifieke karakter van die literatuur (contemplatie, veel aandacht voor de natuur, voor het gevoelsleven) onlosmakelijk verbonden is met de sociale en politieke structuur van het land. Aangezien er in Duitsland geen sprake is van een duidelijk sociaal, cultureel of politiek centrum, bestaat er evenmin een ‘spraakmakende gemeente’ waarnaar de rest van het volk zich richt; bij ontstentenis van een boeiende en gezaghebbende ‘société’ zondert men zich van het openbare leven af, om zich in een zelfgekozen isolement bezig te houden met de eigen zieleroerselen, met metafysische problemen of met de beschouwing van de natuur. Probleem daarbij is dat het aan een autoriteit ontbreekt die een en ander in de banen van de ‘bon goût’ kan leiden, en zo de excessen zou kunnen voorkomen waarin menig Duits dichter en denker weleens vervalt. Een dergelijke autoriteit - en dit is essentieel - zou wel een nationaal, specifiek Duits karakter moeten hebben: een Duits dichter kan in de ogen van Mme de Staël geen grotere fout maken dan zich te richten naar een Frans voorbeeld, zoals rond 1800 vaak het geval was. De Duitse literatuur is echter nog te jong om er al een eigen normenstelsel op na te kunnen houden; Mme de Staël laat er geen twijfel over bestaan dat die situatie weliswaar voordelen met zich meebrengt, maar toch vooral ook een handicap oplevert in vergelijking met andere literaturen. Het schema waarmee Mme de Staël haar beeld van Duitsland vormgeeft en situeert binnen een geografische en historische contekst, dateert ook al van De la littérature. Daar hanteert zij voor het eerst (zie vooral deel I, hoofdstuk 11) het beroemd geworden onderscheid tussen Nord en Midi, tussen de cultuur en literatuur van het noorden en die van het zuiden. De literatuur van het zuiden | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
(Mme de Staël rekent daaronder die van de oude Grieken en Romeinen en die van het moderne Italië, Spanje en Frankrijk) heeft als stamvader Homerus; die van het noorden (Engeland, Duitsland, ‘enkele geschriften van de Denen en de Zweden’ - Nederland wordt hier niet vermeld, p. 204) stamt af van Ossian, de legendarische keltische bard die aan het eind van de 18e eeuw, dankzij zogenaamde vertalingen van de Brit Macpherson, in heel Europa een enorme populariteit kent. De noordelijke literatuur (of liever: literaturen - want in elk land leveren andere sociaal-historische omstandigheden anderssoortige teksten op) wordt gekenmerkt door sentimentaliteit, melancholie, religiositeit, ingekeerdheid; de zuidelijke literaturen richten zich eerder op het uiterlijk waarneembare, op de objecten die ons omringen, op het actieve leven, en zijn daardoor minder gepreoccupeerd met zelfreflectie en contemplatie. Het feit dat deze twee tendensen zijn ontstaan hangt volgens Mme de Staël ten nauwste samen met de klimaten die in beide invloedssferen overheersen. De mistige, natte en koude heuvels van Schotland leiden als vanzelf tot de overwegend sombere, introspectieve en filosofische bespiegelingen van het nageslacht van Fingal; de helderheid, het licht en de warmte van de Méditerranée zorgen ervoor dat Homerus en zijn nazaten vooral heldendaden bezingen en levendige beschrijvingen van de wereld om hen heen geven. Het klimaat en de daaruit voortvloeiende fysieke gesteldheid van een land zijn voor Mme de Staël daarom zo belangrijk omdat daarmee de ‘impressions d'habitude’ (205) gegeven zijn die noodzakelijkerwijs een rol spelen in ieder literair product. Deze ‘impressions’ staan er borg voor dat een auteur bij het schrijven van een tekst in ieder geval tot op zekere hoogte uitgaat van wat hij zelf heeft gevoeld of meegemaakt: niemand kan geheel en al ontsnappen aan de elementaire indrukken die hij van het weer, de lucht en de natuur in zijn vaderland heeft opgedaan. In Mme de Staëls ogen is het van wezenlijk belang uit te gaan van de eigenheid van ieder individu en van iedere nationale cultuur, en die eigenheid ligt dus voor een deel al besloten in de fysieke eigenschappen van het land van herkomst van dat individu en die cultuur.Ga naar eind4. Deze geografische en klimatologische verankering wordt echter enigszins aangetast door een tweede oppositie die Mme de Staël in De la littérature hanteert: die tussen ‘Ancien’ en ‘Moderne’.Ga naar eind5. Voor een groot deel valt dit onderscheid samen met dat tussen ‘Midi’ en ‘Nord’. Zo wordt de moderne literatuur, in vergelijking met die van de Grieken en Romeinen, gekenmerkt door meer sensibiliteit, door een grotere aandacht voor wat er in 's mensen ziel omgaat, door een soort humanisering en vergeestelijking, die het gevolg zijn van de introductie van het christelijk geloof (en trouwens ook van de grotere rol die vrouwen in het sociale leven spelen). Maar de overlap is uiteraard niet volledig; ‘noordelijk’ mag dan in sommige opzichten hetzelfde betekenen als ‘modern’, dat neemt niet weg dat de Franse, Italiaanse en Spaanse literaturen strikt genomen niet tot de eerste, maar wel tot de tweede categorie behoren. De bezorgers van De la littérature constateren dan ook dat niet alle moderne literaturen volgens Mme de Staël even modern zijn, al naar gelang ze meer (Frankrijk) of minder (Duitsland) sterk leunen op de erfenis van de klassieke oudheid (L, 31; zie ook verderop). | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
Let wel, Mme de Staël hanteert deze onderscheidingen nog voordat zij één voet op Duitse bodem heeft gezet. In 1803 steekt zij, door Napoleon verdreven en vergezeld door o.a. Benjamin Constant, de Rijn over voor een reis die tot ver in het volgend jaar zal duren. Zij legt contacten met veel vooraanstaande schrijvers en denkers, ze heeft zich de beginselen van het Duits inmiddels eigen gemaakt en raakt enthousiast over het intellectuele klimaat in de steden waar zij verblijft (o.a. Weimar en Berlijn). De l'Allemagne, de weerslag van deze reis en van een verblijf in Wenen in 1807, wil een lofzang zijn op dit voor veel Fransen nog steeds zo onbekende land. Zij introduceert in haar studie, die meteen na publicatie een groot succes wordt in Franse literaire kringen, een derde belangrijk onderscheid: dat tussen ‘poésie classique’ en ‘poésie romantique’. In het beroemd geworden korte hoofdstuk 11 van deel 2 (A I, 211-214) legt zij uit wat de belangrijkste verschillen zijn tussen de twee, en doet dat andermaal met behulp van begrippen en opposities die wel in grote lijnen, maar niet volledig corresponderen met de termen waarmee zij de tegenstelling Midi/Nord karakteriseerde. Zij legt in dit hoofdstuk uit dat de poëzie van de Grieken en Romeinen van een nobele eenvoud was, het produkt van mensen die nog volledig in de ban van de natuur waren, in de onverbiddelijke macht van het noodlot geloofden, en zich daarom niet zozeer naar binnen richtten, naar hun eigen ziel of geest, alswel naar buiten, naar de natuurverschijnselen waarmee ze zich vereenzelvigden. Het ‘événement’ is alles in de klassieke poëzie, daar waar in moderne tijden ‘le caractère’ de boventoon is gaan voeren (I, 212). De ziel van de antieke dichters was als het ware ‘lichamelijk’ (ibid.), geheel gericht op beweging, op actie, of op het ondergaan van handelingen; in de moderne tijd is men, onder invloed van het Christendom, steeds meer waarde gaan hechten aan reflectie, aan zelfonderzoek, aan belijdenis. Die invloed van het Christendom is ook bij het onderscheid classique/romantique cruciaal: Mme de Staël laat het woord ‘romantique’ in eerste aanleg terugslaan op de poëzie van de troubadours, de eerste dichtkunst die doortrokken is van de Middeleeuwse geest van ‘chevalerie’ en Christendom. De nieuwe, romantische, christelijke, moderne smaak uit zich onder andere in het belang dat wordt gehecht aan ‘sentiments’ als liefde, eergevoel, dapperheid en medelijden, die alle niet anders uitgedrukt kunnen worden dan met behulp van literaire middelen die weliswaar de ‘simplicité’ van de klassieke oudheid ontberen, maar een ‘intérêt romantique’ bieden waaraan voor de Middeleeuwen geen behoefte bestond. Samenvattend kunnen we stellen dat Madame de Staël bij haar beoordeling van (Duitse) culturele en literaire uitingen uitgaat van een aantal opposities die grosso modo op hetzelfde neerkomen, waarbij het criterium dat aan elke oppositie ten grondslag ligt telkens in een ander domein thuishoort: geografie (zuid/noord), geschiedenis (ancien/moderne), literaire ‘goût’ (classique/romantique). Hoewel Madame de Staël herhaaldelijk aangeeft dat het er haar niet om te doen is een voorkeur voor een van beide polen uit te spreken (zie bijv. A I, 212, of het voorwoord bij de tweede druk van L), is het niettemin duidelijk dat wat haar betreft de trits zuid - ancien - classique in poeticaal opzicht afgedaan heeft. De literatuur kan niet langer volstaan met het imiteren van de klassieke meesterwerken uit de Oudheid of uit de tijd van Lodewijk XIV; imitatie is sowieso uit den boze, niet alleen voor Duitsland (waar het imiteren van Franse | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
auteurs bovendien een verloochening van de nationale volksgeest en -cultuur betekent), maar ook voor Frankrijk: ook de Franse cultuur is een moderne cultuur, die in belangrijke mate door een christelijke traditie gevormd is en niet ongestraft kan teruggrijpen op ‘heidense’ voorbeelden. Deze vaststelling vertroebelt echter het in principe zo heldere schema dat Mme de Staël sinds 1800 als leidraad hanteerde. De problemen kunnen verduidelijkt worden aan de hand van de volgende passage (uit hoofdstuk 11 van deel 2): [...] la question pour nous n'est pas entre la poésie classique et la poésie romantique, mais entre l'imitation de l'une et l'inspiration de l'autre. La littérature des Anciens est chez les modernes une littérature transplantée: la littérature romantique ou chevaleresque est chez nous indigène, et c'est notre religion et nos institutions qui l'ont fait éclore (I, 213).Ga naar eind6. De vraag is nu wat Mme de Staël nog kan bedoelen met de voornaamwoorden ‘nous’ en ‘notre’. Als zij zich hier richt tot haar Franse lezers (en er is geen reden om daaraan te twijfelen), dan impliceert zij dat de Franse literatuur, net als de Duitse, ‘Romantisch’ is, met alle connotaties die daarbij horen - terwijl twee bladzijden eerder nog eens werd herhaald dat de Franse cultuur in essentie Latijns is, en dat de traditie van Griekse en Romeinse dichters haar dus niet vreemd is, integendeel. Wat kan ‘onze’ literatuur nog zijn als die tegelijkertijd geïmporteerd en inheems is, een vreemd produkt zowel als een natuurlijk voortbrengsel van eigen bodem? Het interpretatiekader dat Mme de Staël in De la littérature introduceert en in De l'Allemagne nader uitwerkt, leidt er dus niet zozeer toe dat een andere literatuur (i.c. de Duitse) nauwkeurig kan worden omschreven en als vastomlijnd geheel kan worden afgebakend, alswel dat de eigen literatuur, en precies wat daarvan de eigenheid uitmaakt, worden geproblematiseerd. Hoe Frans is een auteur als hij Homerus, Vergilius, of zelfs Racine of Voltaire navolgt? Of als hij zich, net als de Duitsers, laat leiden door een ‘sentiment religieux’, door het ‘enthousiasme’ dat de beschouwing van de natuur in hem kan teweegbrengen, of door de vlucht die zijn gedachten en gevoelens in zelfverkozen eenzaamheid kunnen nemen?
Deze onzekerheid omtrent de eigen culturele identiteit staat niet op zichzelf. Mme de Staël is er met haar presentatie van Duitsland niet alleen op uit de Fransen te confronteren met een andere cultuur en hun zo een spiegel voor te houden waarmee ze, ook in haar eigen tekst, voor verwarring zorgt. In de termen van de filosoof/criticus Pierre Macherey, die in zijn studie A quoi pense la littérature? een hoofdstuk wijdt aan Mme de Staël, gaat het haar erom te onderzoeken welke rol de cultuur speelt bij de totstandkoming van een volk en van zijn nationale identiteit (Macherey 1990, 17). In haar theoretisch werk (maar ook in en met haar romans Corinne en Delphine) gaat Mme de Staël na hoe die twee zich, met het concept literatuurGa naar eind7. als intermediair, tot elkaar verhouden, en komt dan tot wat Macherey een ‘esthétique des singularités’ noemt (p. 19): een esthetica waarbinnen geen plaats meer is voor de slaafse imitatie van één dominante cultuur (i.c. de Franse), maar die de bijzonderheden van iedere afzonderlijke cultuur serieus neemt. | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
Dat betekent echter niet dat Mme de Staël een totaal relativisme aanhangt: aan een principe als ‘le Beau universel’ blijft ook zij vasthouden (zie Macherey 1990, noot 1, p. 205). Daarmee is een eigenschap gegeven die heel haar denken doortrekt en die Macherey positief lijkt te waarderen: een constant laveren tussen ‘universalisme’ en ‘particularisme’, tussen het geloof aan bepaalde waarden die altijd en overal geldig zijn, en de overtuiging dat ieder volk en iedere cultuur op zichzelf staan en een eigen, noodzakelijkerwijs unieke achtergrond en traditie kennen. Wat voor haar vooral telt is het contact dat binnen een ‘réseau commun d'échanges’ (p. 35) tussen culturen kan en moet ontstaan, en zo de lacunes en gebreken van elke cultuur (want geen enkele is volmaakt) kan ondervangen. De universaliteitsgedachte die aan deze kosmopolitische houding, door Macherey ook wel een ‘theoretisch eclecticisme’ genoemd (p. 27), nog altijd ten grondslag ligt, behelst in zekere zin een negatieve universaliteit; Macherey spreekt in dit verband van een paradoxal cosmopolitisme, définitivement ouvert parce que l'universalité sur laquelle il se fonde est une universalité négative, au sens où on parle aussi de théologie négative, pour laquelle l'absolu ne se montre qu'en se cachant, et échappe à toute saisie définitive, dans une perpétuelle errance qui est la seule forme visible de sa permanence (Macherey 1987, 25).Ga naar eind8. De enige wijze waarop bijvoorbeeld het Universeel Schone van zich blijk geeft is door in telkens radicaal verschillende gedaanten, in verschillende culturen, in verschillende teksten, op te duiken - dus door juist in het specifieke, in het bijzondere op te gaan. De merkwaardige continuïteit die hier aan de orde is komt ook ter sprake in een brief die Mme de Staël in 1802 schrijft aan haar vriend Charles de Villers, een gerenommeerd Duitslandkenner: ‘Je crois avec vous que l'esprit humain qui semble voyager d'un pays à l'autre est en ce moment en Allemagne’.Ga naar eind9. Om de tijdelijk in Duitsland residerende ‘esprit humain’ te kunnen volgen ziet Mme de Staël zich dan ook genoodzaakt Duits te leren: ‘J'étudie l'allemand avec soin, sûre que c'est là seulement que je trouverai des pensées nouvelles et des sentiments profonds’ (ibid.). Deze ‘nieuwe gedachten en diepe gevoelens’ kunnen, hoewel typisch Duits, ook een Fransman waardevolle inzichten verschaffen, zoals omgekeerd uitgesproken Franse fenomenen als ‘bon goût’ en ‘mesure’ de Duitse literatuur en cultuur tot voordeel kunnen strekken. Mme de Staëls cosmopolitische esthetica leidt dus tot een dubbelzinnige waardering van zowel de Franse als de Duitse literatuur en cultuur. Een aantal zaken lopen in De l'Allemagne door elkaar heen: het Duitse cultuurgoed wordt het Franse publiek als voorbeeld voorgehouden, maar tegelijkertijd is duidelijk dat niet alle ‘excessen’ van de Germaanse verbeelding in de ogen van de auteur genade kunnen vinden;Ga naar eind10. de Franse literatuur is weliswaar verouderd en zelfs op sterven na dood, maar dat neemt niet weg dat bepaalde Franse normen en waarden nog altijd maatgevend zijn; en als Mme de Staël haar visie op cultuur en nationale identiteit van een geografisch/historisch georiënteerd theoretisch kader wil voorzien, mondt dat uit in het tegenover elkaar plaatsen van een aantal begrippen | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
die een dergelijke onderneming in niet geringe mate problematiseren.
Deze verwarrende visie op cultuur, nationale identiteit en de verhouding daartussen kan niet los gezien worden van de manier waarop Mme de Staël tegen taal aankijkt. Taal, de verschillen tussen talen en de verschillen tussen bepaalde soorten taalgebruik komen meermalen aan de orde in De la littérature en vooral in De l'Allemagne. In het hoofdstuk ‘De la poésie classique et de la poésie romantique’ koppelt Mme de Staël de verschillende benaderingen van de verhouding tussen de mens en de hem omringende natuur, aan de verbeelding van die verhouding in antieke en moderne poëzie. Vergelijk de volgende passages (alle in I, 212):
Over de poëzie in de oudheid: L'homme, réfléchissant peu, portait toujours l'action de son âme au-dehors; la conscience elle-même était figurée par des objets extérieurs, et les flambeaux des Furies secouaient les remords sur la tête des coupables. [...] L'homme personnifiait la nature; des nymphes habitaient les eaux, des hamadryades les forêts: mais la nature à son tour s'emparait de l'homme, et l'on eût dit qu'il ressemblait au torrent, à la foudre, au volcan, tant il agissait par une impulsion involontaire, et sans que la réflexion pût en rien altérer les motifs ni les suites de ses actions.Ga naar eind11. Over de poëzie in de moderne tijd: [...] le caractère tient plus de place dans les temps modernes; et cette réflexion inquiète, qui nous dévore souvent comme le vautour de Prométhée, n'eût semblé que de la folie au milieu des rapports clairs et prononcés qui existaient dans l'état civil et social des Anciens.Ga naar eind12. Griekse en Latijnse dichters nemen vaak hun toevlucht tot ‘objets extérieurs’ (mythologische voorstellingen, of voorwerpen uit de natuur) om de wederwaardigheden van de menselijke ziel dichterlijk mee aan te duiden; die objecten kunnen op hun beurt weer begiftigd worden met menselijke eigenschappen en zo een menselijke vorm aannemen. Deze wisselwerking tussen mens en natuur, tussen binnen en buiten, levert, in Mme de Staëls woorden, een ‘allegorische’ poëzie op die zij maar matig kon waarderen (vgl. bijv. L 211). Bij moderne dichters ligt de zaak anders. Innerlijke conflicten, stille overpeinzingen en metafysische beschouwingen krijgen de overhand en de poëtische weergave daarvan hoeft niet langer afhankelijk te zijn van een (metaforische of allegorische) relatie met een voorwerp uit de buitenwereld. Opmerkelijk is dan wel dat Mme de Staël ter illustratie van deze nieuwe, moderne, Romantische manier van dichten een aan de klassieke mythologie ontleend beeld gebruikt: de bestraffing van Prometheus. Kennelijk is de kloof tussen klassieke en Romantische poëzie niet zo groot dat het lijden van een Griekse held niet model kan staan voor de innerlijke strijd van een modern | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
dichter. Mme de Staëls eigen tekst, en de theoretische onderscheidingen die daarin gehanteerd worden, blijven zelf in ieder geval doortrokken van de (Latijnse) traditie waar zij de (Germaanse) moderniteit tegenover plaatst. Dit door elkaar heen gebruiken van categorieën die elders juist als onderscheiden eenheden worden gepresenteerd, blijft niet beperkt tot poëtisch (figuurlijk) taalgebruik. Ook talen zelf worden betrokken in een beschouwing die eerder gemaakte opposities zo niet onderuit haalt, dan toch uiterst problematisch maakt. Daarbij moeten we begrijpen dat voor Mme de Staël een taal niet in de eerste plaats een communicatiemiddel in moderne zin is, d.w.z. een (idealiter) transparant medium dat een zender en een ontvanger in staat stelt een boodschap zo duidelijk en doelmatig mogelijk over te brengen. Een taal is voor haar iets dat wezenlijk eigen is aan het volk dat die taal spreekt, aan het land waar die taal thuishoort. Net als een cultuur is een taal voor een deel het produkt van het klimaat en de bodemgesteldheid van de streek waar hij gesproken wordt. Een taal is een individu, met eigenschappen, mogelijkheden en moeilijkheden die andere talen niet hebben. Zo is het Duits beter dan andere talen geschikt voor het bedrijven van filosofie en dichtkunst, terwijl het Frans zich bijvoorbeeld uitstekend leent voor de conversatie en voor maatschappelijk verkeer in het algemeen (zie voor een bespreking hiervan deel 1, hoofdstuk 12 en deel 2, hoofdstuk 9). Het is in dit verband veelzeggend dat de nieuwe gedachten en diepe gevoelens waar Mme de Staël blijkens de hierboven geciteerde brief aan Ch. de Villers naar uitkijkt, zich volgens haar niet zozeer in Duitsland zullen ophouden, alswel in het Duits: de specifieke mogelijkheden van de taal, of liever: van een bepaalde taal, zijn in haar ogen nauwelijks te onderschatten. Tegelijkertijd trekt Mme de Staël vergelijkingen tussen talen die die specificiteit weer aanmerkelijk relativeren. Zo lijkt volgens haar het Duits in een aantal opzichten, en meer dan andere moderne talen, op het Grieks. Mme de Staël ontwaart de nodige parallellen tussen de twee talen, waarbij onder andere de grammatica, de prosodie en de veelheid aan connotaties van ieder afzonderlijk woord aan de orde komen (zie ook hiervoor deel 2, hoofdstuk 9). Gegeven het feit dat volgens Mme de Staël noch een taal, noch een cultuur los te zien zijn van een nationale identiteit, impliceert de vergelijking van een klassieke en een moderne taal op een voor haar cruciaal punt als de prosodie op zijn minst een relativering van juist een oppositie als die tussen klassiek en modern. ‘En apprenant la prosodie d'une langue, on entre plus intimement dans l'esprit de la nation qui la parle que par quelque genre d'étude que ce puisse être’, heet het aan het begin van dit hoofdstuk (I, 197); maar als blijkt dat twee talen juist op het punt van de prosodie sterk op elkaar lijken, wordt het bestaan van de ‘esprit’ van een natie een stuk minder vanzelfsprekend. Even verderop problematiseert Mme de Staël deze kwestie nog verder. Als zij de mogelijkheden tot vernieuwing van Germaanse resp. RomaanseGa naar eind13. talen aanstipt, merkt zij op dat die eerste groep een nog altijd levende ‘moedertaal’ (‘langue mère’) kent. Deze taal is een ‘tige toujours vivante’, waaraan nieuwe woorden en uitdrukkingen ontspruiten die automatisch perfect aansluiten bij de behoeften en wensen van de taalgebruikers. Bij de Romaanse talen is dat helaas niet het geval; die moeten zich, zo stelt Mme de Staël, naar buiten richten, zich voor vernieuwing | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
en uitbreiding wenden tot ‘dode talen en versteende rijkdommen’. Een gevolg van deze situatie is dat de Fransen zich, geïnspireerd door een ‘sentiment naturel’, moeite moeten getroosten om nog enige kleur aan hun stijl te geven, terwijl de Duitsers er juist voor moeten waken te vervallen in stilistische aberraties. Maar ook hier weer is de identiteit van, in dit geval, de Franse natie in het geding: als Mme de Staël de Fransen maant hun taal niet te laten verdorren in een al lang niet meer levensvatbare omgeving, nodigt ze hen in feite uit datgene wat de kern van hun cultuur uitmaakt de rug toe te keren. Het ‘sentiment naturel’ waarmee de Fransen hun taal en cultuur van nieuwe impulsen moeten voorzien leidt er, net als het teruggrijpen op de Grieks-Latijnse traditie, onherroepelijk toe dat de blik naar buiten wordt gericht - dat wil zeggen weg van de ‘natuurlijke’, eigen identiteit.
Bij die eigen identiteit - of dat nu een linguistische, culturele of nationale identiteit is - plaatst De l'Allemagne dus, bedoeld of onbedoeld, keer op keer vraagtekens. Wat Mme de Staël in deze en andere teksten telkens weer benadrukt, is de vreemdheid van het eigene, het feit dat geen enkele cultuur of taal (of ook: geen enkel individu) aan zichzelf genoeg heeft, ‘zichzelf kan zijn’ zonder de noodzakelijke tussenkomst van iets wat die taal of cultuur eigenlijk vreemd is. Pierre Macherey signaleert de implicaties hiervan in een zinsnede waarvan hij de vérstrekkende consequenties niet nader uitwerkt: ‘[...] si les cultures sont étrangères les unes aux autres, c'est d'abord parce qu'elles sont étrangères à ellesmêmes, au sens d'une étrangeté intérieure, qui se trouve au coeur de toute forme d'expression singulière [...]’ (Macherey 1990, 25). Inderdaad heeft voor Mme de Staël iedere uitdrukkingsvorm iets vreemds, iets gespletens; dat blijkt wanneer zij het heeft over taal, nu niet opgevat als iets wat een land of volk specifiek toebehoort, maar als middel om in contact te treden met boven - en buitentalige fenomenen. Aan de ene kant is zij er namelijk van overtuigd dat taal in dit opzicht uitstekend dienst kan doen. In één van haar overwegend gunstige besprekingen van het werk van Kant, in wie zij een bemiddelaar ziet tussen materialistische en idealistische doctrines, verwijt zij de Duitse filosoof zijn ondoordringbaar taalgebruik; zij bestrijdt Kants eigen opvatting dat nieuwe ideeën nieuwe uitdrukkingswijzen noodzakelijk maken met de opmerking dat ‘il y a des paroles pour tout’ (II, 139). Alles kan gezegd worden, zo lijkt Mme de Staël hier te impliceren, en wel met de taal die ons reeds ter beschikking staat. Iets dergelijks valt op te maken uit de volgende passage, waarmee zij Kants lovenswaardige ‘waarachtigheid’ becommentarieert, zijn overtuiging dat men altijd in alle omstandigheden de waarheid moet vertellen: ‘Quand le fils de Dieu s'est appelé le Verbe ou la Parole, peut-être voulait-il honorer ainsi dans le langage l'admirable faculté de révéler ce qu'on pense’ (II, 197). De mogelijkheid om met het medium taal zijn gedachten in oprechtheid weer te geven wordt hier zelfs, zij het schoorvoetend, van een theologische verklaring en rechtvaardiging voorzien. Ook gevoelens kunnen in principe vrij worden verwoord, zo valt te lezen aan het begin van ‘De la poésie’ (hoofdstuk 10 van deel 2: I, 205). Weliswaar lukt dat de meesten onder ons niet, maar dat is niet het gevolg van een fundamenteel manco van de taal, maar van een gebrek aan | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
oefening. Zoals we al eerder zagen, helpt het bovendien als we Duits spreken: de ene taal geeft directer toegang tot het zieleleven dan de andere. Dit alles neemt niet weg dat Mme de Staël, aan de andere kant, en vaak in één adem, bovengenoemde ‘bewonderenswaardige eigenschappen’ van taal sterk in twijfel trekt, of het bestaan ervan zelfs geheel ontkent. Hoofdstuk 10 van deel 2 begint met de vaststelling dat alles wat ‘waarlijk goddelijk’ is in het hart van de mensen, niet met woorden uitgedrukt kan worden. Deelaspecten kunnen nog wel benoemd worden, maar het totaalbeeld zullen we nooit op kunnen roepen (I, 205). En even verderop heet het dat ‘sans les difficultés du langage, [le véritable poète] improviserait, comme la sibylle et les prophètes, les hymnes saints du génie’ (I, 208). De taal is kennelijk toch niet bij machte op een adequate wijze te beantwoorden aan waar het Mme de Staël uiteindelijk om gaat: het goddelijke, het schone, al datgene wat zij aan het eind van haar studie met het begrip ‘enthousiasme’ (=‘Dieu en nous’) samenvat. Zelfs op het niveau van de psychologie is het, in tegenstelling tot wat Mme de Staël elders suggereert, niet mogelijk te ontsnappen aan fouten die ons door de taal en door de traditie worden opgelegd. Zo stelt zij dat ‘l'incomplet du langage nous oblige à nous servir d'expressions erronées; il faut répéter, suivant l'usage: Tel individu a de la raison, ou de l'imagination, ou de la sensibilité, etc.’ (II, 96). Let wel, Mme de Stael heeft het hier over taal in zijn algemeenheid: de moeilijkheden die zich op dit punt bij het spreken of schrijven voordoen, kleven iedere taal aan, en als het om het verwoorden van werkelijk wezenlijke zaken gaat, blijft het Duits, hoewel in dit opzicht een bevoorrechte taal, in laatste instantie net zo zeer in gebreke als het Frans.
André Gide schrijft in zijn hierboven al geciteerde oorlogsnotities: ‘La France est perdue par la rhétorique; peuple oratoire habile à se payer de mots, habile à prendre les mots pour des choses et prompt à mettre des formules au-devant de la réalité. Pour averti que je sois, je n'échappe pas à cela et reste, encore que le dénonçant, oratoire...’ (Gide 1919, 43). In het licht van bovenstaande overwegingen is deze uitspraak niet alleen van toepassing op het Franse volk, maar op iedereen die zich van taal bedient en zich dientengevolge wel eens in retorica verliest. Hoe anders dan als of via woorden kunnen de dingen tot ons komen, en hoe anders kunnen wij de werkelijkheid waarnemen dan door er ‘formules’ voor te plaatsen? Gide's constatering dat inzicht in het retorische karakter van taal niet voldoende is om aan die retoriciteit te ontsnappen, heeft niets te maken met het feit dat hij franstalig was: ook niet-francofonen als Friedrich Nietzsche en Paul de Man worstelden (zij het op een heel andere manier) met dit probleem. De vreemdheid van de taal (van iedere taal), die in zekere zin elk woord doortrekt, schuilt voor Mme de Staël in het feit dat dit godsgeschenk niet in staat is ons dichter bij het goddelijke te brengen. Er blijft onvermijdelijk een afstand bestaan tussen het woord en datgene wat het woord aanroept, een kloof waarvan Mme de Staël zich altijd pijnlijk bewust is geweest. Iedere cultuur, ieder volk en zelfs ieder individu - voor Mme de Staël zijn deze begrippen onlosmakelijk met elkaar verbonden - worden, mutatis mutandis, door een dergelijke kloof gekenmerkt, kunnen slechts zichzelf zijn door zichzelf vreemd te zijn, door afstand te bewaren tot wat hun wezen lijkt uit te maken, of | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
tot waar ze wezenlijk naar lijken te tenderen. Wanneer Mme de Staël in 1803 als balling de Rijn oversteekt, ervaart zij deze afstand in een afscheid, en ondervindt ze aan den lijve hoeveel er daarbij op het spel kan staan:Ga naar eind14. C'est en vain que l'esprit juge avec impartialité le pays qui nous a vus naître, nos affections ne s'en détachent jamais; et quand on est contraint à le quitter, l'existence semble déracinée, on se devient comme étranger à soi-même. [...] Ainsi l'exil condamne à se survivre; les adieux, les séparations, tout est comme à l'instant de la mort, et l'on y assiste cependant avec les forces entières de la vie (I, 115).Ga naar eind15. Met het oversteken van de Rijn passeerde Mme de Staël, zo wij zij ons doen geloven, de grens tussen Frankrijk en Duitsland, Midi en Nord, oudheid en Middeleeuwen, Classicisme en Romantiek. In feite betrad zij echter een land dat zij van tevoren reeds met behulp van deze categorieën had vormgegeven, en waarvan de beschrijving uitmondt in een cosmopolitisme dat die categorieën nu juist weer op losse schroeven zet. Mme de Staël, dankzij wie een culturele grens is gecanoniseerd die het denken over de verhouding tussen Duitsland en Frankrijk tot op heden beïnvloedt, was zelf de eerste die van die grens ook weer afscheid nam. ‘Se survivre’, dat is wat zij zich in Duitsland genoodzaakt ziet te doen; het is in ieder geval een perfecte aanduiding voor wat er zal gebeuren met de onderscheidingen die zij in De l'Allemagne hanteert (‘se survivre’ betekent zowel ‘voortleven’ als ‘zichzelf overleven’). Laten al diegenen die zich druk maken om wat de eigenheid uitmaakt van, laten we zeggen, het Duitse volk en de Duitse cultuur, nog eens te rade gaan bij Mme de Staëls literaire reisverslag - en dan niet om haar uitspraken over Duitsland op hun juistheid te controleren, maar om nog eens geconfronteerd te worden met de moeilijkheden die een zoektocht maar de eigenheid van een cultuur met zich meebrengt. Met dit alles wil niet gezegd zijn - dit moet, tot slot, benadrukt worden - dat Mme de Staël een warrig denker was, die uit slordigheid allerlei tegenstrijdigheden in haar werk naast elkaar liet bestaan. Het komt mij voor dat haar onderneming deze tegenstrijdigheden noodzakelijkerwijs met zich meebracht: iedere poging een andere (of, want dat komt op hetzelfde neer: de eigen) cultuur in kaart te brengen, impliceert het creëren van grenzen, van tegenstellingen, van binaire opposities - en die grenzen, die opposities, zullen keer op keer blijken niet waterdicht te zijn. Het is m.i. geen toeval dat de grenzen en identiteiten die in één van de eerste comparatistische studies worden beschreven, in diezelfde studie ook meteen vervagen, verschuiven, op drift raken. Deze dubbele beweging is inherent aan het soort project waarvan De l'Allemagne een eerste belangrijke representant is: wie grenzen trekt, ontkomt er niet aan ze als gebrekkige constructies te ervaren.
Wardy Poelstra, Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Frans | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
Bibliografie
|
|