Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Regenbak of fontein: Nederlandse literatuurhistorici over volk en buitenland
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn Het Nederlandse onbehagen (1991) wekt de medievist Herman Pleij zijn landgenoten op wat meer aandacht voor de eigen cultuur te hebben, en niet altijd alles wat uit het buitenland komt mooier te vinden. Zeker nu staatsgrenzen in Europa steeds meer aan het vervagen zijn, acht Pleij het van het grootste belang in ieder geval over een zelfbewuste culturele identiteit te beschikken. Hij is van mening dat het tot de opvoeding van elke beschaafde Nederlander behoort ‘de ontwikkeling van de nationale literatuur in hoofdtrekken te kennen’. Niet omdat die literatuur zo mooi zou zijn, maar ‘om tot inzicht van de actieve rol van literatuur bij de vorming van de nationale identiteit te komen’ (166). Pleij legt dus een nauwe relatie tussen nationale literatuur en nationale (lees: eigen) identiteit. Men kan zich afvragen of het nog mogelijk is om in deze tijd van massale migratie, cultuurvermenging en internationalisering over nationale identiteit te spreken. Het moet bovendien bijzonder onwaarschijnlijk geacht worden dat literatuur ooit in staat zal zijn deze recent ontstane culturele pluriformiteit tot een samenhangende identiteit om te smeden. Dat dat vroeger zoveel anders is geweest valt te betwijfelen. Wel is het zo dat vanaf het begin van de negentiende eeuw de literatuur, en in het bijzonder de literatuurgeschiedschrijving, in het eenwordingsproces van Nederland wordt ingeschakeld.Ga naar eind1. Het is aan de inspanning van meerdere generaties literatuurhistorici te danken dat wij tegenwoordig het bestaan van een nationale Nederlandse literatuur als een vanzelfsprekendheid beschouwen. In dit artikel zal ik laten zien dat zij er bijna zonder uitzondering van uit zijn gegaan dat er een hechte relatie tussen nationale literatuur en nationale identiteit bestaat, en bovendien dat zij hun werk hebben opgevat als een middel om deze identiteit af te grenzen, te articuleren en te waarderen. Ik zal me tot Nederlandse literatuurhistorici beperken, en de Vlaamse buiten beschouwing laten. Niet alleen omdat zelfs bij die beperking het materiaal veelomvattend is, maar vooral omdat in Vlaanderen de situatie op dit gebied fundamenteel anders is dan in Nederland (zie o.m. Deprez 1989 en Musschoot 1991). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Van essentialisme naar conventionalisme.Aan het slot van De Lage Landen, na in ruim 800 pagina's de geschiedenis van Nederland en België in de periode 1790-1985 te hebben behandeld, vraagt E.H. Kossmann zich af of de Nederlandse en Belgische natie werkelijk bestaande grootheden zijn. Is een land, een volk of een natie een ‘wezen’, iets met een eigen ontwikkeling en geschiedenis? Tot halverwege deze eeuw zouden heel wat historici op deze vraag een bevestigend antwoord hebben gegeven. Zij gingen er (bewust dan wel onbewust) van uit dat een latere fase in de ontwikkeling van de natie op regelmatige wijze voortvloeit uit een eerdere fase. Een dergelijke essentialistische opvatting ten aanzien van de nationale geschiedenis kan de meeste hedendaagse historici, die veel meer de nadruk leggen op het contingente en chaotische in de geschiedenis, niet meer overtuigen. Binnen een nietessentialistisch perspectief is de natie iets kunstmatigs. Hiermee is niets negatiefs bedoeld, het betekent slechts dat nationale eenheid berust op een afspraak, of liever: een complex van afspraken. Nationale eenheid is met andere woorden een conventie, voortdurend afhankelijk van instemming, en dus ook herroepbaar en veranderbaar.Ga naar eind2. In Nederland is volgens Kossmann die conventie aan het einde van de achttiende eeuw, en in België na 1830 geconstrueerd, en ze is vervolgens generatie na generatie bevestigd en verder uitgewerkt. Aan de afspraak dat Nederland als een samenhangende en zelfstandige natie-staat moet worden beschouwd, hebben de bewoners van het Nederlandse grondgebied ‘zich van vader op zoon gehouden’. In België daarentegen heeft een gelijksoortige afspraak aanzienlijk minder succes gehad. Ondanks alle verwoede pogingen, die soms met succes bekroond leken te zullen worden, heeft een Belgisch nationaliteitsgevoel geen wortel geschoten. De loop van onze nationale geschiedenis is bepaald door aard en duurzaamheid van de in de Nederlandse en Belgische gemeenschap gemaakte en nageleefde afspraken.Ga naar eind3. Waaraan natuurlijk toegevoegd moet worden dat het succes van die afspraken voor een belangrijk gedeelte afhankelijk is van een erkenning door de ons omringende gemeenschappen. Tussen de conventies van eigen en vreemd van aan elkaar grenzende gemeenschappen moet een zeker evenwicht bestaan, willen ze niet met elkaar in conflict komen. Wat Kossmann over een nationale geschiedenis zegt, geldt eveneens voor de literatuurgeschiedenis. Ook hier is een essentialistische opvatting lange tijd in zwang geweest. Nog in 1945 stelt Anthonie Donker zich in een omvangrijke studie met de titel Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde ten doel te achterhalen welke overeenkomsten in de meer dan zeven eeuwen omvattende Nederlandse literatuur dermate sterk aan de dag treden, dat zij als ‘familietrekken’ of als ‘vaste kenmerken’ zijn te beschouwen. Het reëel bestaan van een nationale literatuur is tot ver in deze eeuw als een vanzelfsprekendheid beschouwd. Zoals bekend liggen de wortels van een dergelijke zienswijze in de Romantiek. Toen ontstond de overtuiging dat het idee van een nationale identiteit aan de literaire verschijnselen een zekere samenhang moest verlenen. Pas in het kader van zo'n vermeende ‘nationale individualiteit’ kreeg de opeenvolging van een reeks literaire werken richting en doel, aldus Hans Robert Jauss (1969:48). Deze opvatting paste uitstekend in een politieke ontwikkeling van naar nationale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenheid strevende Europese staten, waarbij, tegelijkertijd, tussen de verschillende staten een vorm van competitie ontstond. Literatuurgeschiedenis werd in dit proces zelfs een speciale rol toebedacht, omdat zij vanwege haar gebondenheid aan een nationale taal een intieme afspiegeling zou zijn van de ‘groei’ van de natie. Het streven naar nationale identiteit en het tot stand brengen van een nationale literatuurgeschiedschrijving waren op die manier nauw met elkaar verbonden. In de praktijk was het bereiken van een nationale consensus een grillig, of althans gefaseerd proces en de eigenaardigheden daarvan kunnen ook in de nationale literatuurgeschiedschrijving teruggevonden worden. Alvorens ons op de literatuurhistorici in Nederland te richten is het dus van belang op zijn minst een globaal beeld te hebben van de verschillende fasen die de ontwikkeling van ons nationale besef te zien geeft. In de periode van de afgelopen twee eeuwen zijn er een drietal fasen te onderscheiden. De eerste fase loopt tot ver in de negentiende eeuw. In deze periode wordt een sterk burgerlijk gekleurde nationale cultuur bepleit en bevorderd. De maatschappelijke elite - liberale burgers wier ideeëngoed terugging op de Verlichtingsidealen - trachten in deze periode hun zelfbeeld tot algemene nationale standaard te maken. Zij beschaafden van bovenaf. ‘De Nederlandse burger belichaamde het Nederlandse Volk; voordat het “volk” hiervan werkelijk deel uit kon maken, moest het mores leren’ (Te Velde 1991:177-178). Dit gebeurt via allerlei genootschappen die op kennisspreiding waren gericht (zoals bij voorbeeld de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen) en geleidelijk aan ook steeds meer via het onderwijs. Vaderlandsliefde en de redelijke deugden der Verlichting, zoals vrijzinnigheid en tolerantie, lagen in deze opvatting in elkaars verlengde. Een emotioneel, romantisch nationalisme zoals dat in dezelfde periode in Duitsland ontstond, valt in Nederland alleen in gematigde versie te beluisteren. De tweede fase begint op het ‘breukvlak’, met de industrialisatie, die aan het einde van de negentiende eeuw in Nederland pas goed begint door te zetten. Onder invloed van de groeiende economie en de toenemende welvaart eisen in deze periode de zich emanciperende bevolkingsgroepen hun aandeel in de politieke macht op: achtereenvolgens protestanten, katholieken en socialisten. De tijd dat een betrekkelijk homogene bovenlaag over de betekenis van nationale traditie en symboliek discussieerde en een consensus bereikte, is voorbij.Ga naar eind4. De nationale eenheid komt weliswaar niet in gevaar, maar verandert wel van karakter. De anti-revolutionair Kuyper - voorman van de zich omhoogwerkende conservatieve protestantse ‘kleine luyden’ - wijst met de leuze ‘soevreiniteit in eigen kring’ de richting waarin de oplossing voor de spanning gezocht zal worden: verzuiling. Met de geleidelijke verzuiling van Nederland wordt ook de basis voor een verzuilde nationaliteitsbeleving gelegd. Elke zuil herschreef (en cultiveerde) het vaderlandse verleden in termen van de eigen ingroep. Maar ‘deze slag om het verleden’ werd toch doorgaans uitgevochten op basis van de stilzwijgende veronderstelling dat er inderdaad zoiets bestond als een gemeenschappelijk vaderland dat de moeite van al die strijd waard was (Van Sas 1991:608). De zuilen beriepen zich over het algemeen op identieke nationale symbolen, maar gaven daaraan een andere invulling. Duidelijke voorbeelden zijn de diverse interpretaties die er bestaan van nationale symbolen zoals Joost van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Vondel en Willem van Oranje, of de polemieken die er over de gewenste bouwstijl van het Rijksmuseum en nationale monumenten ontbrandden.Ga naar eind5. Het duurt tot de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw voordat de traditionele zuilen langzaam hun greep op het maatschappelijk leven verliezen. Het vraagstuk van de nationale identiteit heeft in die periode weinig actualiteit. Pas de laatste tijd, met de politieke eenwording van Europa in het verschiet en de snel veranderende etnische samenstelling van de Nederlandse samenleving, lijkt de vraag naar onze culturele identiteit een nieuwe fase in te gaan (zie Righart 1992). Is het nu inderdaad zo dat de literatuurhistorici in dit proces dat tot een consensus over de aard van de cultuurnatie heeft geleid, een actieve rol hebben gespeeld? Toen het tijdschrift Literatuur in 1989 een nummer aan de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving wijdde, constateerde de redactie dat geen van de behandelde literatuurhistorici tot de erflaters van onze cultuur gerekend konden worden. Ze hebben geen klassiekers voortgebracht die tot op de dag van vandaag gelezen worden. Dat de Nederlandse literatuurhistorici geen erflaters in de pregnante zin zijn, betekent allerminst dat zij weinig invloed hebben uitgeoefend. Vanaf het moment dat het vak literatuurgeschiedenis binnen de lessen van het lagere en middelbare onderwijs een plaats kreeg, is het beeld dat door hen van het literaire verleden van Nederland is geconstrueerd massaal verspreid. Wanneer Nederlandse literatuurgeschiedenis in het leerplan is opgenomen is niet zeker, maar vermoedelijk reeds aan het begin van de negentiende eeuw (zie Renders 1954). Zo was de Schets van de beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde uit 1828 bestemd voor gebruik op de lagere school. De auteur, de literatuurhistoricus Matthijs Siegenbeek, hoopte dat bij de leerlingen na bestudering van dit boek ‘de ontvonkte ijver en geestdrift, tot handhaving en bevordering van de eer der nationale taal- en letterkunde, gestadig mogen aangroeien om de vaderlijken roem steeds verder uit te breiden en te verheffen’. Uit dit citaat blijkt dat literatuurhistorici zich vaak bewust waren van de bijdrage die zij met hun geschriften aan de articulatie van een nationale identiteit leverden. Zij beperkten zich niet tot het vergaren en filologisch bewerken van historisch letterkundig materiaal, maar toonden meermaals hun warme belangstelling voor het vraagstuk van de nationale identiteit. Siegenbeek, De Clercq, Van Kampen, Jonckbloet, Van Vloten, Ten Brink, Huet, Te Winkel, Kalff, Van Duinkerken, Knuvelder en Anbeek, allen huldigen zij uitgesproken denkbeelden omtrent de aard van de Nederlandse literatuur en de relatie van de literatuur tot de nationale identiteit in bredere zin. Daarnaast hebben ze zich veelal uitgesproken over de betrekkingen van de Nederlandse literatuur tot andere literaturen, en haar concurrentiepositie ten opzichte daarvan. Deze uitspraken geven een uniek beeld van de wijze waarop in de afgelopen twee eeuwen in de literatuurgeschiedschrijving de grens tussen eigen en vreemd gestalte heeft gekregen. Zoals we zullen zien vallen er accentverschuivingen te constateren, maar misschien opmerkelijker is de continuïteit: de niet aflatende zorg over de oorspronkelijkheid en het niveau van de Nederlandse literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Afgrenzing en IofprijzingNet als in de rest van Europa, is ook in Nederland de negentiende eeuw de bloeiperiode van de literatuurgeschiedschrijving. In de meeste Europese landen waren reeds aan het einde van de achttiende eeuw omvangrijke literatuurgeschiedenissen verschenen. In Italië Girolomo Tiraboschi, Storia della letteratura italiana (1772-1782); in Engeland Thomas Wharton The History of English poetry (1774-1781); in Duitsland Erduin Julius Koch, Grundriss einer Geschichte der Litteratur der Deutschen bis auf Lessing (1790-1798) en Johann Gottfrijed Eichhorn, Allgemeine Geschichte der Cultur und Litteratur des neuern Europa (1786-1799). In de achttiende eeuw had men zich hier te lande slechts gewaagd aan de zogenaamde ‘biografische woordenboeken’. Dit genre is in de negentiende eeuw niet direct verdwenen. Er verschijnt bij voorbeeld het Biografisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters (1821-1827) van de hand van P.G. Witsen Geysbeek. Aangezien de opbouw van deze boeken alfabetisch was, kreeg de historische lijn weinig aandacht. Dat veranderde geleidelijk toen men de stap zette naar een chronologische geschiedschrijving. Hoewel de eerste chronologische literatuurgeschiedenissen nog altijd een opsommend karakter hadden, kon door de manier van presenteren de samenhang tussen de literaire werken van uiteenlopende auteurs vanzelf meer aandacht krijgen. Hoe omvangrijker de periode die de literatuurhistoricus behandelde, hoe groter de eisen die aan zijn synthetiserend vermogen werden gesteld. De eerste van deze literatuurgeschiedenissen ontstonden in of vlak na de turbulente periode van de Franse ‘bevrijding’ en overheersing, en hadden als nevendoelstelling het ‘vaderlandsche gevoel’ te stimuleren (Spies 1984:173). Via de literatuur beoogde men een band met het roemrijke verleden te leggen. Op die manier zou niet alleen een eigen identiteit, maar ook waardigheid en nationale trots verworven kunnen worden. Beide motieven zijn terug te vinden in een van de eerste proeven van een volledige Nederlandse literatuurgeschiedenis: die van Matthijs Siegenbeek. Siegenbeek bekleedde vanaf 1797 de eerste academische leerstoel voor ‘Nederlandsche taal en welsprekendheid’: tot dan toe werden alleen de klassieke talen aan de universiteit onderwezen.Ga naar eind6. Aan zijn colleges in de geschiedenis der letterkunde uit de eerste jaren na de eeuwwende lag onmiskenbaar een nationalistisch streven ten grondslag. Elke ontwikkelde Nederlander zou kennis moeten hebben van onze nationale letterkunde, waarin ‘kunstgewrochten’ tot stand zijn gekomen die het ‘vaderland tot eene eeuwige eer verstrekken’. Daarmee zouden de Nederlanders een cultuurpolitiek wapen in handen hebben om ‘den lasterzieken vreemdeling die zoo gaarne den Nederlanderen alle aanspraak op het recht van onder de kunst kweekende natien gerangschikt te worden, ontzeggen zoude, door klem van redenen en het bijbrengen van achtbare voorbeelden den mond te stoppen.’ Typerend is overigens het voorbehoud dat Siegenbeek maakt, als hij eraan toevoegt dat als gevolg van ‘de kleine uitgestrektheid van ons land en de geringe aanmoediging, welke de dichtkunst steeds onder ons genoten heeft’ de Nederlandse literatuur ‘onder eenen ongunstigen invloed van uiterlijke omstandigheden tot stand is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekomen’.Ga naar eind7. Hij meent wel dat in elk literair genre Nederlandstalige voorbeelden zijn aan te wijzen ‘welke de beste kunstgewrochten van vreemden zo niet evenaren, althans op zijde streven’, maar de formulering geeft toch een merkwaardig soort aarzeling aan. Siegenbeek zal niet de enige van onze vooraanstaande letterkundigen zijn bij wie een dergelijke aarzeling ten aanzien van de waarde van de eigen letterkunde in vergelijking met de buitenlandse valt te constateren. Men worstelde in die tijd met de vraag of er wel een typisch Nederlandse letterkunde bestaat of dat deze slechts een optelsom van velerlei buitenlandse invloeden is. Een belangrijke kwestie voor een jonge eenheidsstaat die naar een eigen culturele identiteit op zoek is. In 1820 schreef het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Kunsten een prijsvraag uit over dit thema.Ga naar eind8. De enige inzending kwam van Willem de Clercq, en deze werd bekroond. In zijn beroemd geworden Verhandeling (1824) stelt hij zich tot doel het eigen karakter van de Nederlandse literatuur onder de talloze vreemde invloeden die deze in de loop van de geschiedenis heeft ondergaan, op te diepen. Daarmee hoopt hij tevens het volkskarakter op het spoor te komen. Hij richt zijn aandacht op de dichtkunst en minder op het proza, omdat dichtkunst ‘meer dan eenige andere tak van letteren, het bijzondere volkskarakter’ uitdrukt (1826:19).Ga naar eind9. Maar net als Siegenbeek moet De Clercq erkennen dat de Nederlander weinig geneigd is tot het ‘dienen van de Muzen’. De koopmansgeest en ook de grote degelijkheid belemmeren een hoge poëtische vlucht. Desondanks meent hij dat er een Nederlandse letterkunde van een ‘onwaardeerbare rijkdom’ is. Onze letterkunde - en daarmee ook ons volkskarakter - wordt gekarakteriseerd door ‘een ligt ontvlambaar gevoel voor godsdienstige verheffing, zedelijke grootheid en waarachtige vaderlandsliefde’. Deze eigenschappen kan men volgens De Clercq in alle tijden in onze letterkunde vinden, soms heel duidelijk, soms bedolven onder vreemde invloeden. In zijn waardering voor de nationale letterkunde weet De Clercq overigens een benauwend ‘cultureel isolationisme’ te vermijden.Ga naar eind10. Weliswaar beoogt hij handhaving van de vaderlandse roem, maar dit maakt hem allerminst afwijzend tegenover wat uit den vreemde komt. Kennis van buitenlandse literatuur heeft een positieve uitwerking zolang ‘moed en gees[t]drift zich bij den letterminnaar vereenigen, om hem wel de meesterstukken der vreemden te doen bewonderen, doch tevens deze bewondering dienstbaar te maken aan een hooger doel, de veredeling, namelijk, onzer Nationale Letterkunde’ (338). Net als Siegenbeek acht De Clercq een hoge dunk van de eigen literatuur een cultuurpolitiek belang. Met waarlijk patriottisch vuur betoogt hij: Want wie toch heeft ooit den voet buiten de grenspalen van Nederland gezet en niet tevens ontwaard, hoe de roem der Vaderlandsche Letterkunde ons dáár dierbaarder dan ooit wordt? Wiens hart heeft niet van vreugde geklopt, wanneer hij dan voor den vaak laatdunkende vreemdeling den letterkundigen glans van zijn land mogt verheffen, en de namen onzer groote mannen kon doen weergalmen, die hem dan zoo gemeenzaam werden als die van de vrienden zijner kindschheid. (338) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wilde Siegenbeek de laatdunkende vreemdeling de mond stoppen, ook De Clercq zit het dwars dat onze letterkunde in het buitenland zo weinig bekend is: ‘werd er ooit eenig Letterkunde door vreemden miskend, dan was zulks voorzeker de onze’. Met vermakelijke ironie gaat hij het rijtje van onze grootste miskenners af. De Fransen ‘wier vak het juist niet is, bescheiden verdiensten van andere volkeren in het licht te stellen’, de Engelsen, die ‘men geenszins [kan] beschuldigen, den kunstroem van andere volken op te delven, zoo lang zij daarvan, gelijk van de marmers van het Parthenon, geene Trofeën voor hunne trotschheid maken’. En tenslotte de Duitsers, wier ‘afkeer van den Neder- of Platduitschen tongval zoo groot [is], dat [zij] niet zoude kunnen gelooven, dat een volk, hetwelk eene taal spreekt, aan die gene gelijk, welke hij in den mond zijner laagste volksklasse vindt, daarin iets anders dan platte gedachten zoude kunnen uitdrukken’.Ga naar eind11. De Clercq wordt als onze eerste comparatist geëerd, omdat hij met de Verhandeling een volwaardige invloedstudie heeft geleverd.Ga naar eind12. Sindsdien hebben vele nationale literatuurhistorici grote belangstelling voor buitenlandse literatuur getoond, en gepleit voor een comparatistische benadering. En menigmaal werd de daad bij het woord gevoegd. Zo heeft een tijdgenoot van De Clercq, N.G van Kampen, niet alleen een Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van de vroegste tijden, tot het begin der negentiende eeuw (1821-1826) op zijn naam staan, hij schreef ook een Handboek der Hoogduitsche letterkunde (1823-1830) en Handboek voor de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden (1834-1836), beide van een omvang van vier delen. In 1830 houdt Van Kampen bij zijn aanvaarding van het hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam een inaugurele Redevoering over den geest van Nederlandsche letterkunde, vergeleken met die van andere volken. Net als bij De Clercq speelt in zijn betoog het volkskarakter een belangrijke rol. Uit het volkskarakter kan men immers het wezen van de Nederlandse literatuur en dat wat ‘haar van die onzer naburen onderscheidt’ verklaren.Ga naar eind13. Als de meest typische Nederlandse karaktereigenschap noemt hij de godsdienstigheid. ‘Zij is in den aard des volks ingeweven, en het is nog geenen vreemdeling, bij al den invloed van hun voorbeeld, gelukt, dien geest te verdooven’ (6). Met ‘gepaste fierheid’ meent hij dat ‘het eenen Nederlander onmogelijk geweest [zou] zijn, gelijk Parny eene Guerre des Dieux anciens et modernes,Ga naar eind14. of gelijk Byron een' Don Juan te schrijven of zelfs te vertalen’ (10). En inderdaad: tot op de dag van vandaag is dit werk van Byron niet in het Nederlands vertaald.Ga naar eind15. Met deze twee voorbeelden bakent Van Kampen de Nederlandse letterkunde af van de minder godsdienstige Franse en Engelse letterkunde. Aan de Spaanse letterkunde schenkt hij speciale aandacht omdat deze, net als de Nederlandse, wel degelijk godsdienstig is. Maar zij is helaas losgekoppeld van de zedelijkheid, met als gevolg dat de hatelijkste ondeugden, moord en overspel, zich in de zeden des volks [huwen] aan betuigingen der hartelijksten vroomheid, en den meesten eerbied voor uiterlijke plegtigheden. (10) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve deze godsdienstigheid in combinatie met zedelijkheid noemt hij nog kanselwelsprekendheid, huiselijkheid en vooral vaderlandsliefde als typische eigenschappen der Nederlandse literatuur en volksaard. Van Kampen is voldoende objectief toe te geven dat vaderlandsliefde ook wel bij andere volkeren is waar te nemen, maar daar is zij toch vluchtiger: ‘bij den Nederlander was het een duurzame gloed, door hechte brandstof ontgloord’ (20). Een mindere trek is echter ‘het gebrek aan zelfvertrouwen en zucht tot navolging van den Vreemdeling (...) Deze karaktertrek heeft den nadeeligsten invloed gehad op onze oorpronkelijkheid, ook in de letteren’ (26). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Twijfel en kritiekNa Van Kampen, waarmee de Gründungsjahre van onze literatuurgeschied-schrijving worden afgesloten en waarin van een redelijke consensus sprake was, duurt het enige tijd voor de volgende generatie van zich doet horen. Tussen 1868 en 1872 verschijnt Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Jonckbloet. Deze geschiedenis wordt over het algemeen als de eerste wetenschappelijke literatuurgeschiedenis in ons land beschouwd. Evenals zijn voorgangers beoogt Jonckbloet met zijn literatuurgeschiedenis ‘een regelmatige ontwikkeling van den [Nederlandsche volks]geest’ te geven. Daartoe keert hij terug naar de middeleeuwen en verder, omdat daar ‘de vroegste sporen van eigenaardige volksontwikkeling, zooals zij zich openbaren in taal en letterkunde’ te vinden zijn (deel I:4). Jonckbloet was geïnspireerd door de positivisten Auguste Comte en Hippolyte Taine, en dat betekent dat hij wat wij hierboven een essentialistische opvatting hebben genoemd huldigt.Ga naar eind16. Jonckbloet is van mening dat pas als men het geheel overziet - van de vroegste tijden tot de tegenwoordige tijd toe - ‘dan eerst zal ons een helder beeld van de litteraire eigenaardigheden, de aesthetische vatbaarheid en kracht van dat volk voor ogen staan, en die kennis, aldus verkregen zal ons tot eene betrouwbare vingerwijzing voor de toekomst verstrekken’. Verleden, heden en toekomst van de Nederlandse letterkunde zijn in deze visie in een groot continuüm met elkaar verbonden. Welke vingerwijzing voor de toekomst hij echter op het oog heeft, blijft onduidelijk. Of het zou het gebrek aan talent tot het scheppen van oorspronkelijke letterkunde moeten zijn. Want als hij de hele Nederlandse literatuurgeschiedenis is doorgelopen, moet hij concluderen dat ons volk weinig dichterlijk is. ‘Waarom ons altijd voor een bij uitnemendheid dichterlijk volk uit te geven?’ vraagt hij zich af. En berustend constateert hij dat de Nederlander zich op het ‘wijde veld der verbeelding’ niet thuisvoelt: ‘daartoe is hij, wat men ook daartegen inbrenge, en hoe men het ook wil verbloemen, te kalm, te nuchter, te realistisch’ (441). Onze kracht ligt in ‘waarneming van hetgeen rondom ons voorvalt, karakteristieke of geestige opvattingen en puntige reproduktie van het waargenomene; de toon meer schalksch dan deftig, meer gekruid met vroolijke jokernij of grove boert, dan met fijnen humor; en de strekking ernstig en practisch: ziedaar het eigenlijke karakter, dat de Nederlandsche letterkunde steeds heeft behouden, zoolang er nog eigen geest en leven in het Nederlandsche Volk tintelde’ (441, curs. F.R.). Bescheiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar toch positieve eigenschappen, die overigens vooral in de oudere letterkunde zijn aan te treffen. In de tegenwoordige letterkunde constateert hij een ‘toenemende deftigheid’: ‘Zij dringt zich op den voorgrond in onze zucht naar bespiegelen, femelen en het lang uitrekken van eene korte gedachte’ (deel 64:441). Jonckbloets gebrek aan enthousiasme is hem op veel kritiek komen te staan.Ga naar eind17. Met name Johannes van Vloten wond zich enorm op: ‘mag een waanwijze hand, in haar grootmachtige inbeelding, straffeloos aldus een penneschrap halen door de Letterkunde van geheel een volk, om ze uit den rei van haar zusters, als ongerechtigd indringster, voor goed te delgen?’ (Van Vloten 1876). Van Vloten - die zelf uitermate produktief was op het terrein van de literatuurgeschiedenis, maar voor een hoogleraarsambt aan de Groningse universiteit werd gepasseerd - was een militant humanist en nationalist. Zo betoogde hij dat leerlingen op de middelbare school nationale weerbaarheid moest worden bijgebracht door een combinatie van wapenoefening én onderricht in de Nederlandsche taal, geschiedenis en letteren: Knapen en jongelingen [...] met den keest der Nederlandsche taal en het merg der Nederlandsche letteren, in hare welsprekendste gewrochten, doorvoed [...] loopen geen gevaar, om, gelijk wij 't thans zoo veelvuldig zien voorkomen, de deerniswaardste onverschilligheid omtrent hun onafhankelijkheid en zelfstandig volksbestaan ten toon te spreiden. (Van Vloten 1867:23) Nog meer moeite dan met Jonckbloet had Van Vloten met Conrad Busken Huet. Vergeleken met Huet was Jonckbloet nog een warmbloedig nationalist. Huet is in deze reeks ‘erflaters van de literatuurgeschiedenis’ een buitenbeentje. Hij heeft nooit een afgeronde literatuurgeschiedenis geschreven. Hij heeft echter wel het plan daartoe gehad en de redenen dat die nooit tot stand is gekomen zijn interessant. Gedeeltelijk was dit te wijten aan zijn professionele omstandigheden. Hoewel Huet de gedoodverfde opvolger van Jonckbloet in Leiden was, werd het uiteindelijk Jan ten Brink. Maar het is voornamelijk zijn negatieve oordeel over de Nederlandse literatuur dat heeft verhinderd dat hij er de geschiedenis van heeft geschreven. Huets opvattingen over de literatuur als zodanig waren tamelijk traditioneel en weken niet af van de tot nu toe behandelde historici. Literatuur kwam volgens Huet voort uit ‘de diepten des nationalen levens’.Ga naar eind18. Dat brengt met zich mee dat: de geschiedenis eener letterkunde [...] eene geschiedenis [moet] wezen van de geest eener bepaalde natie [...] gelijk die in onze literatuur staat uitgedrukt. [De] letterkunde van een volk [is] de spiegel van zijn karakter, van zijne roeping, van zijne beschaving, van zijn gansche zieleleven. (Huet 1860:13-14). Aan deze opvatting heeft Huet zijn leven lang vastgehouden. Als literatuur meer dan ‘het zamenstel van chronologische en bibliografische bijzonderheden is’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals Huet meent, hoe valt het dan te verklaren dat Huet zijn reeks van afzonderlijke schrijversportrettenGa naar eind19. als een eerste aanzet tot een geschiedenis van de Nederlandsche literatuur heeft beschouwd? Staat deze benadering niet haaks op zijn eerder geciteerde opvattingen over de aard van een literatuurgeschiedenis? De oplossing voor deze paradox moet volgens Praamstra gezocht worden in de teleurstelling die Huet heeft opgedaan, toen hij zich grondiger verdiepte in de teleurstelling die Huet heeft opgedaan, toen hij zich grondiger verdiepte in de Nederlandse letterkunde. Niet alleen was hij ontevreden over de literatuur uit zijn eigen tijd, maar de hele Nederlandse literatuur viel hem tegen. Zij had nauwelijks invloed gehad op de Europese letterkunde, daarentegen was de invloed van de buitenlandse letterkunde op de Nederlandse aanzienlijk. Dit vormt een bijna onoverkomelijke hinderpaal voor Huet, die immers de literatuur wil zien als spiegel van het volkskarakter. Hij schrijft aan Jan ten Brink naar aanleiding van diens Kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren (1877): Een eigen verband, een eigen leidende gedachte, datgene wat het de moeite waard maakt, eene geschiedenis te schrijven, vind ik [in onze letterkunde] niet. Een aantal boomen, waaronder statige eiken, fraaije beuken, en bevallige berken, maar geen bosch. [...] Voor mij ligt de eenheid onzer litteratuur niet in, maar buiten haar: ik meen, in onze navolging van de litteratuur der grootte volken om ons henen, en, voor zoover de 17de eeuw betreft, in onze navolging der Latijnen.Ga naar eind20. En vier jaar later schrijft hij: Het eigenaardige onzer litteratuur, dunkt mij, is de navolging. Zij gelijkt minder een eikel of een pijnappel, waaruit een bosch gegroeid is, dan eene zeef. Ik zeg dit niet volstrekt in malam partem. Er moeten ook zeven zijn.Ga naar eind21. Huet was van mening dat oorspronkelijkheid datgene is waardoor een volk zijn eigen bestaan legitimeert. Door het introduceren van nieuwe vormen en ideeën, draagt een volk bij tot de ontwikkeling van de algemene beschaving; dat is uiteindelijk de roeping van elk volk, en van die bijdrage is het voortbestaan als zelfstandige natie afhankelijk: ‘weten wij niet uit te munten in de wetenschappen, de letteren, de kunsten, de politiek, dan verdienen wij niet, zelfstandig voort te bestaan.’ Na zijn verblijf in Indië (1868-1876) was hij zelfs de mening toegedaan dat het voor kleine landen maar het beste was aansluiting bij een van de culturele grootmachten te zoeken.Ga naar eind22. Naar aanleiding van de vijftigjarige herdenking van de afscheiding van België betoogt Huet dat net als dit land ook Nederland zich op Frankrijk zou moeten richten. België had zich uit de kleinsteedsheid gered door de Franse taal aan te nemen. ‘Het vlaamsch zou hun ondergang geweest zijn: het fransch heeft hen behouden’ (Huet 1881a:87). Nederland zou dat voorbeeld moeten volgen (met bovendien de kans dat op die manier een hereniging van Noord en Zuid dichterbij wordt gebracht). Nederland zou niet langer door ‘het bezigen van een dialekt, bij welks beoefening de andere volken geen belang hebben, van de beschaafde wereld als afgesneden blijven’ (80). Men zou dan gedwongen zijn zich te richten naar de veel hogere standaard van de Franse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cultuur, en ‘zulke standaarden bepalen den graad eener beschaving’ (87). Veel gehoor vond Huet met deze oproep niet, en toen het artikel later herdrukt werd in Litterarische fantasien en kritieken heeft Huet de passage waarin hij opriep het Nederlands door het Frans te vervangen, geschrapt.Ga naar eind23. De botsende meningen van Jonckbloet, Huet en Van Vloten zijn een indicatie dat er scheurtjes in het nog tamelijk eensgezinde literair-historische patriottisme uit het begin van de eeuw zijn ontstaan. Mogelijk heeft het diffuse gevoel van stagnatie en achterblijven dat door de in vergelijking met België maar moeizaam op gang komende industrialisatie veroorzaakt werd, ook de culturele zelfbewustheid aangetast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Herwonnen nationaal elanGerrit Kalff die rond de eeuwwisseling het gezicht van de Nederlandse literatuurgeschiedenis bepaalt,Ga naar eind24. laat een heel ander geluid horen dan Jonckbloet en Huet. In ‘Pro Patria’ zet hij zich af tegen de anti-nationale sentimenten die onder meer door Huet verspreid zijn: meent men dat ons volk er bij winnen zou, indien het niet langer baas was in eigen huis, indien het verband met zijn gansche lange verleden verbroken werd, indien het geregeerd werd door wetten noch door noch voor hen gemaakt, indien het zijne taal, zijne vrijheid van denken en spreken moest opgeven, indien het zijn vlag moest oprollen en met zijn wapenschild in een museum van oudheden opbergen? (Kalff 1898:433) Zijn antwoord in een duidelijk neen: ‘Wij zijn er lang geweest, wij zijn er nog en wij willen er blijven.’ Maar, voegt hij daar aan toe: dan moeten wij ook zorgen, ons volk lichamelijk, geestelijk, zedelijk zoo krachtig mogelijk te maken, dan moeten wij onze nationaliteit in waarde houden, haar hoeden tegen wat haar zou kunnen verzwakken of bedreigen, haar bevorderen waar ons dat mogelijk is (idem:434). Dat betekent niet dat Kalff van mening is dat we ons in angstvallig cultureel isolationisme moeten terugtrekken: buiten aanraking met het buitenland kunnen wij immers niet. Het betekent echter wel dat: slechts dat overgenomen [moet worden] wat niet in strijd is met ons karakter als Germaansch volk, of het uitheemsche met fijngevoeligen takt zóó gewijzigd, dat het zich laat versmelten met het inheemsche en iets oorspronkelijks te voorschijn roepe. Geen regenbak maar een fontein! [...] Geen chauvinisme! Maar veel minder nog dat bekrompen smalen op eigen land en volk; dat ontzenuwend uitweiden over eigen zwakheid; die weerzinwekkende dankbaarheid ‘voor beentjes en wat brood’, indien men in den vreemde iets goeds van ons zegt. (idem:437-438) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kalff blijkt iets dat op een nationalistische utopie lijkt, voor ogen te zweven. In zijn beschrijving klinkt echter onmiskenbaar een ondertoon van vertwijfeling door: Hoeveel moet er nog gebeuren, eer ons volk een geheel vormt, niet alleen tegenover het buitenland maar ook innig samenhangend in al zijne deelen; een geheel dat zich geleidelijk en als bij instinct wijzigt naar de steeds wisselende levensvoorwaarden [...]. (idem:439) Op vergevorderde leeftijd schrijft Kalff nog een tweedelige geschiedenis van de Westeuropese letterkunde (1923-1924). In zijn inleiding betoogt hij, dat hij op deze wijze hoopt de ontwikkeling van een ‘krachtig internationalisme’ te stimuleren. Heeft hij zijn vroegere standpunt verlaten? Nee: dit internationalisme dient te kunnen putten ‘uit de voedingsbodem van een krachtiger nationalisme’. De vergrotende trap geeft duidelijk aan hoe naar zijn opvatting nog altijd de prioriteiten liggen. Slechts op basis van een vitaal nationalisme zal Nederland zich staande kunnen houden in de internationale arena. Niet alleen de conservatief-liberale Kalff moet niets van Huets anti-nationalisme hebben. Ook in katholieke kring - waar een sterk nationalisme bestond - was Huet omstreden. Een halve eeuw later moet hij het bij de katholiek Gerrit Brom nog altijd ontgelden. Volgens Brom ontbreekt het Huet aan toewijding, hij is ‘van zijn eigen volk losgeslingerd’ en daarmee ‘buiten de levensorde van een trouwe liefde komen te staan’ (1944:90). Huets spotzucht beschouwt hij als niet minder dan een ‘demonische trek’: ‘Aan geen beginsel of gemeenschap verbonden, raakte Busken Huet onvermijdelijk vast in zijn instinct van ressentiment’ (92). Met Gerrit Brom zijn we in de fase van de verzuiling terecht gekomen. Zoals we hierboven gezien hebben, zette de verzuiling van de Nederlandse samenleving aan het einde van de negentiende eeuw in met de politieke emancipatie van verschillende bevolkingsgroepen: de protestanten, de socialisten en de katholieken. Het zijn de katholieken bij wie de fase van politieke emancipatie - die aan het einde van de negentiende eeuw als voltooid beschouwd kan worden - gevolgd werd door een intensieve fase van interne culturele identiteitsvorming (zie Bornewasser 1982). In de twintigste eeuw is het aandeel van de katholieken aan de literatuurgeschiedschrijving opmerkelijk groot. Het heeft er alle schijn van dat protestanten en socialisten op dit terrein minder behoefte hadden zich te profileren. Dit ligt ook wel enigszins voor de hand, aangezien de literatuurgeschiedenis zoals die in de negentiende eeuw gestalte had gekregen, een duidelijk protestants-liberale signatuur had. Dat de protestanten geen behoefte voelden dit beeld ingrijpend te wijzigen, is te begrijpen. En de socialisten? Dat ook zij geen al te grote problemen hadden met het burgerlijk-liberale beeld dat in de negentiende eeuw van het verleden was ontstaan, laat zich voor een deel verklaren uit het feit dat dit beeld strookte met hun eigen interpretatie van het verleden. Hun tijd zou nog komen.Ga naar eind25. Voor de katholieken lag dat aanzienlijk gecompliceerder. Zij vormden een bevolkingsgroep die in de 16e eeuw abrupt al haar macht had verloren. Pas door de staatshervorming van 1795 werd het voor de katholieken weer mogelijk aan openbare ambten deel te nemen. Het valt te begrijpen dat zij een grote belangstelling aan de dag legden voor hun verleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nationale identiteit die gedurende de negentiende eeuw was uitgekristalliseerd, was in katholieke ogen gebaseerd op een eenzijdig protestantse en liberale interpretatie van het verleden. En ook in de literatuurgeschiedenis voelden zij zich min of meer uit het verhaal geschreven. De letterkundige activiteiten binnen de katholiek zuil richtten zich aanvankelijk bij voorkeur op Vondel, die in de negentiende eeuw was uitgegroeid tot nationaal symbool maar daarbij wel was ‘herschapen naar het beeld en de gelijkenis van Jacob Cats’, aldus Van Duinkerken (1948:175).Ga naar eind26. Daarnaast toonden de katholieken een grote belangstellingen voor mystieke werken uit de middeleeuwen, die naar hun smaak tot dan toe te weinig aandacht en waardering hadden gekregen. Deze aandacht was in eerste instantie door Zuidnederlandse literatuurhistorici gestimuleerd (o.m. pater Van Mierlo). Leest men Gerrit Broms opmerkelijk polemische Geschiedschrijvers van onze letterkunde (een boek dat gebaseerd is op lezingen uit 1941Ga naar eind27.) dan valt op dat zijn korzelige oordeel over zijn voorgangers voor een groot deel voortkomt uit hun (liberale en protestantse) onbegrip voor Ruusbroec en Hadewych. Er is nog een ander punt waarop de katholieke literatuurhistorici zich onderscheiden van hun liberale negentiende-eeuwse voorgangers. Deze laatsten hadden veelal wat we een ‘comparatistische’ blik zouden kunnen noemen. De Clercq, Van Kampen, Jonckbloet, Huet, Kalff (en ook de hier niet behandelde Prinsen) hadden speciale belangstelling voor de invloed van het buitenland en de waarde van de Nederlandse literatuur in vergelijking met andere nationale literaturen. De katholieken zijn comparatistisch in een andere zin: hun blik is gericht op de verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen. Duidelijk is dit in het werk van Van Duinkerken en Knuvelder, twee katholieke letterkundigen die in het interbellum geducht van zich doen spreken en die beide op latere leeftijd substantiële bijdragen aan de letterkundige geschiedenis hebben geleverd.Ga naar eind28. Van Duinkerken maakt aan het begin van de jaren dertig in een aantal publikaties zijn positie duidelijk. In ‘Naar een Nederlands-nationale letterkunde’ reageert hij op een publikatie van Lou Lichtveld (beter bekend als Albert Helman) die de titel droeg ‘Naar een Nederlandsch-Europeesche literatuur’. Lichtveld is van mening dat Nederland niet alleen op handelsgebied, maar ook literair voornamelijk een transito-land is: ‘Het is een stapelplaats van Europeesche waar, geen productieland’ (Lichtveld 1931:11). Het is kenmerkend dat Van Duinkerken in zijn reactie nauwelijks aandacht schenkt aan de verhouding tussen de Nederlandse en de Europese letterkunde (een onderwerp dat door Lichtveld toch nadrukkelijk wordt aangesneden), maar zich geheel richt op de innerlijke toestand van de Nederlandse cultuur, de verhouding tussen Noord- en Zuid-Nederland. Hij borduurt voort op ideeën uit zijn toespraak ‘Vlaanderen en de Vlaamse strijd bezien door een Rijks-Nederlander’ dat in dezelfde tijd is ontstaan. Van Duinkerken meent dat onder de Hollandse hegemonie de Nederlandse cultuur ‘gehalveerd’ is, hetgeen geresulteerd heeft in een zeer nadelige ‘gemoedsverenging’. Hij laat niet na daarbij de ‘taaie eenzelvigheid’ te hekelen waarmee in het noorden aan een op Holland gespecialiseerde geschiedschrijving is gewerkt ‘waardoor het eindelijk in de waan geraakte, dat het alles dankt aan zichzelf’. Maar het noorden en het zuiden zijn op elkaar aangewezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De scheppende bezieling van het Zuiden en de dwingende vormkracht van het nuchterder Noorden zijn niet alleen gelijkwaardige componenten van het nederlandse volkstype, ze zijn twee eigenschappen, die elkaar niet ontberen kunnen. Elk voor zich leidt vereenzelvigd tot wanstaltige misgroei. (Van Duinkerken 1948:147) Van Duinkerken is een warm voorstander van de Groot-Nederlandse gedachte. Deze zou zich vrijelijk moeten kunnen ontplooien ‘niet tegengehouden door factoren van buiten’. Het zijn internationale factoren die, wat hij noemt, de normale verhoudingen hebben belemmerd. Eenzelfde gedachte, zo mogelijk nog radicaler geformuleerd, vinden we bij Gerard Knuvelder terug. Voor deze zich geheel aan de literatuurgeschiedschrijving zou wijden, genoot hij bekendheid als een politiek publicist met visionaire allure. Een reeks geschriften met titels als Bezuiden de Moerdijk (1929), Vanuit wingewesten (1930), De mythe Nederland (1932), Vernieuwing van het staatsbestel (1934) vonden gretig aftrek. Met de karakterisering van Nederland als mythe werd door Knuvelder overigens allerminst iets negatiefs bedoeld. De latere historicus acht de geschiedenis een werkelijkheid ‘van het laagste plan’. Tegenover de geschiedenis staat de mythe, en die vertegenwoordigt een hogere werkelijkheid. Zij is het ideele dat ‘de ziel tracht te realiseren in de gemeenschap’ (Knuvelder 1934:836). Het zal niet verbazen dat Knuvelder pleit voor een hereniging van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. De grenzen van de staat Nederland noemt Knuvelder kunstmatig: ze vallen niet samen met de volksgrenzen, die ‘natuurlijk’ en ‘durend’ genoemd worden. Knuvelder ziet met name voor Noord-Brabant een bijzondere rol weggelegd: dit voormalige wingewest zal veranderen tot de centrale provincie van Groot-Nederland. En via de uitstraling van dit gewest zou ook voor het Noorden ‘het katholicisme en zijn gerechtigheid weer een der krachtigst vormende beginselen van het Nederlandse volk worden’ (Knuvelder 1932:30). In de praktijk zou dat neerkomen op een niet-kapitalistische en nietparlementaire, maar een coöperatistische en autoritaire inrichting van de samenleving. Deze extreme opvattingen hebben Knuvelder er in 1933 toe gebracht het aan de macht komen van Hitler als overwinning te begroeten. Hij roemt deze contra-revolutie ‘die in voorbeeldige discipline slaagde,’ en die zo gunstig afsteekt bij de ‘bloedige chaos die de Franse Revolutie ontketende’. Knuvelder juicht de instelling van het organische gemeenschapsbeginsel boven het individualistische vrijheidsbeginsel toe (Knuvelder 1933a:394). Ook de boekverbrandingen in Duitsland blijkt hij meer dan te kunnen billijken (1933b:594-595).Ga naar eind29. In de tweede helft van de jaren dertig dempt het anti-katholicisme van de nationaal-socialisten het enthousiasme van Knuvelder enigszins en hij verlegt zijn aandacht meer en meer van de politiek naar de literatuurgeschiedenis. Het is opmerkelijk dat het ‘organische gemeenschapsbeginsel’ daarin geen rol van betekenis speelt. Keer op keer benadrukt Knuvelder dat het centrale uitgangspunt van zijn literatuurgeschiedenis de interpretatie van het literaire werk zelf is. De Groot-Nederlandse gedachte die hem in het interbellum zo bezig hield, is later voor deze geschiedschrijver van de Nederlandse letterkunde ineengeschrompeld tot een ‘compositieprobleem’ (zie o.m. Knuvelder 1974). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Hedendaags kosmopolitismeNet zoals de literatuurgeschiedenis van de liberaal Jonckbloet de tweede helft van de negentiende eeuw heeft gedomineerd, zo heeft het Handboek van de katholiek Knuvelder de naoorlogse periode gedomineerd. Zijn opvolger, althans wat de moderne letterkunde betreft, is Ton Anbeek met Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1895-1985. Hij pakt de draad van de grote Leidse liberale literatuurhistorici uit de negentiende eeuw weer op. Over Knuvelder schrijft Anbeek: Knuvelders tragiek is dat zijn optiek eerder in het interbellum thuishoorde en daardoor vele naoorlogse lezers moeilijk kon bekoren. Het katholicisme speelt na 1945 in de Nederlandse letterkunde geen rol meer. (Anbeek 1989:359) Dat de pendel weer terugzwaait, blijkt uit het feit dat Anbeek Knuvelders uitgebreide behandeling en diens overdreven hoge waardering van Hadewych en Ruusbroec hekelt. Anbeek geeft ook geen gehoor aan Knuvelders wens de Nederlandse en de Vlaamse letterkunde gezamenlijk te behandelen. Volgens hem zijn de Vlaamse en de ‘Hollandse’ literatuur aparte grootheden, met een hoge mate van onafhankelijke ontwikkeling en eigen thema's: Eigenlijk zijn er drie literaturen: de Nederlandse, de Vlaamse, en de Vlaamse voor zover erkend door de Nederlandse uitgevers. De tweede kent de Noord-nederlander niet - er is dus geen sprake van een eenheid. De eerste en de derde samenvoegen tot de literatuur van Noord en Zuid zou een daad van puur imperialisme zijn. (Anbeek 1990:17)Ga naar eind30. Om dezelfde reden heeft Anbeek beschouwingen over de Surinaamse en de Antilliaanse letterkunde achterwege gelaten. Deze beschroomdheid voor cultuurimperialisme klinkt sympathiek, maar tegelijk bevreemdt ze enigszins. Het was immers dezelfde Anbeek die in 1981 beroering veroorzaakte met het min of meer imperialistische idee dat de Nederlandse literatuur wat meer zou moeten ‘veramerikaniseren’. Een van zijn argumenten was dat Amerikaanse studenten de hedendaagse Nederlandse literatuur onnoemelijk saai en onleesbaar vonden. De acceptabiliteit van de Nederlandse literatuur in het buitenland ging hem dus blijkbaar aan het hart. Hiermee schaart Anbeek zich aan de zijde van de negentiende eeuwse kosmopoliet Huet. Waaraan tegelijk toegevoegd moet worden dat Anbeek een aanzienlijk minder hoge opvatting van literatuur lijkt te hebben dan Huet. Huet beklaagde zich erover dat de Nederlandse literatuur geen bijdrage aan de internationale beschaving leverde. Een begrip als beschaving zal men tegenwoordig niet meer zo prominent vinden: Anbeek bekreunt er zich slechts over dat onze literatuur niet ‘aanslaat’. Ook in de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1895-1985 plaatst Anbeek zich op een internationalistisch standpunt. Hij stelt zich ten doel het literaire verleden als een afwisseling van literaire normen te beschrijven om vervolgens na te gaan in hoeverre deze normverschuivingen overeen komen met internationale veranderingen, en, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenslotte, als dit niet het geval is, wil hij de autochtone ontwikkeling verklaren. De hiërarchie van zijn doelstellingen is opmerkelijk. Overeenkomst is de regel, de afwijking behoeft additionele verklaring. En over het algemeen is ook die incidentele autochtone ontwikkeling nog betrekkelijk: zij behelst voornamelijk afzwakkingen van literaire ontwikkelingen in het buitenland of in het meest extreme geval inhaalmanoeuvres (de romantiek wordt door tachtigers binnengehaald, het modernisme door de vijftigers). En, als om het laatste restje traditionele nationale trots weg te nemen, formuleert Anbeek het vermoeden dat deze afwijkingen voor een groot gedeelte toe te schrijven zijn aan een gebrekkige bekendheid met bepaalde cruciale buitenlandse auteurs. Het culturele essentialisme dat we nog bij in het interbellum gevormde literatuurhistorici als Van Duinkerken en Knuvelder konden constateren, is volledig door een relativerende kijk op de eigenheid van de Nederlandse literatuur verdrongen.Ga naar eind31. Eenzelfde ‘kosmopolitische’ houding ten aanzien van de Nederlandse cultuur valt bij veel hedendaagse publicisten te beluisteren. Zo ziet Abram de Swaan functie en zin van de Nederlandse cultuur ‘een perron in de wereld’ te zijn: een opstapje naar de internationale verschijnselen van zowel high als low culture (1991:137). En Aad Nuis ziet de rol van de Nederlandse cultuur vooral als uitvalsbasis voor het maken van uitstapjes naar andere culturen. Hij waarschuwt tegen ‘martiaal chauvinisme’: Wij zouden er goed aan doen het open karakter tot ons culturele handelsmerk te maken, en de wereld uit te nodigen in ons gastvrij Huis voor de Internationale Cultuur [...] Het zou een mooi tegenwicht vormen tegen het alom groeiende cultuurnationalisme en het zou toch goed zijn voor onze cultuur en wie weet voor onze handel. (Nuis 1989:32) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. ConclusieDe houding die de grote Nederlandse literatuurhistorici tegenover de problematiek van de nationale identiteit innamen varieerde. Figuren als De Clercq en Van Kampen meenden dat de Nederlandse cultuur een duidelijk eigen identiteit had en dat op basis hiervan (in ieder geval in potentie) buitenlandse invloeden op een oorspronkelijke wijze konden worden verwerkt. Sceptici als Jonckbloet en Huet waren niet minder begaan met die identiteit, hoezeer zij de oorspronkelijkheid van de Nederlandse literatuur ook in twijfel trokken. In de twintigste eeuw zijn het met name de katholieken die proberen vanuit een Grootnederlands perspectief de ‘gehalveerde’ identiteit die hun voorgangers hun hebben nagelaten te corrigeren: in de samenhang van de Noord- en de Zuidnederlandse literatuur schuilt de vitaliteit van de Nederlandse literatuur. Bij Anbeek bespeurt men de opvatting de Nederlandse literatuur niet iets eigens is (en ook niet behoeft te zijn): zij is naadloos opgenomen in de stroom van de internationale culturele en literaire ontwikkeling. Het in onze ogen wat naïeve patriottisme uit de begin van de negentiende eeuw is daarmee verdwenen. Dat was duidelijk verbonden met het articuleren van een nationale identiteit van de nog jonge staat. Wel blijkt het krachtenveld waarin de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste literatuurhistorici hun positie moesten bepalen, nog altijd latent aanwezig. Vanaf het begin van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving tot op de dag van vandaag heeft de precaire positie van de Nederlandse literatuur ten opzichte van invloeden uit het buitenland een rol gepeeld. Het zou interessant zijn na te gaan of dit permanente onbehagen in dezelfde mate in de literaire historiografie van andere Europese naties aan te wijzen valt, of dat we hier met een typisch Nederlands verschijnsel te maken hebben. De comparatistische belangstelling van de literatuurhistorici, resulteerde in menig kritisch en bezorgd geluid over de waarde van de Nederlandse literatuur. Maar juist die normatieve, evaluerende instelling die tot die vlijtige vergelijking met het buitenland inspireerde, heeft een neutrale beschrijving van de relaties met omringende literaturen tot op heden in de weg gestaan. Busken Huet verloor op slag zijn belangstelling toen hij tot de conclusie was gekomen dat de Nederlandse literatuur een zeef was, Kalff gruwde van het idee dat de Nederlandse literatuur een regenbak zou zijn, en Van Duinkerken kwam in het geweer toen de Nederlandse literatuur als een stapelplaats van internationale literaire goederen werd omschreven. De geringe autonomie van de Nederlandse literatuur werd keer op keer geconstateerd, om vervolgens haastig weer te worden verdrongen en vergeten. Een serieuze bestudering van het spanningsveld tussen eigen en vreemd heeft nog altijd niet plaatsgevonden, ook niet in de meest recente literatuur-geschiedenis, die van Anbeek.Ga naar eind32. De historicus Kossmann meent dat de moderne maatschappij zich niet meer van de nationale identiteitsidee behoeft te bedienen. ‘Zij beschikt over duizenden andere methodes om de burgers aan de staat te binden en in één immens geheel van wetgeving tot gemeenschappelijkheid te dwingen’ (Kossmann 1991:26).Ga naar eind33. Vanaf de vorige eeuw hebben literatuurhistorici hun eigen werk mede gezien als een middel om de identiteit van de Nederlandse literatuur te articuleren, te waarderen, en - waar mogelijk - te versterken of te corrigeren. Als de identiteitsidee zoals Kossmann zegt ‘niet meer nodig en niet meer operationeel’ is, kan ook deze ‘negentiende-eeuwse’ praktijk van de literatuurgeschiedschrijving los worden gelaten. De internationalisering van de mondiale cultuur en culturele pluralisering van de Nederlandse samenleving hebben niet alleen gevolgen voor de huidige tijd, maar maken ook dat we met andere ogen naar het verleden kunnen kijken. De speurtocht naar het eigene van een specifiek Nederlandse cultuur of literatuur is vanuit wetenschappelijk standpunt achterhaald. Het gaat niet langer om de benauwde lotgevallen van een vermeende culturele eigenheid, maar om gedetailleerde kennis van de historische processen van culturele vermenging en standaardisatie, de dynamiek van culturele divergentie en convergentie (zie Tennekes 1990). Nog altijd is onduidelijk: welke sociale en culturele mechanismen de uitwisseling tussen de Nederlandse literatuur en de ons omringende literaturen reguleerden, via welke kanalen exogene ontwikkelingen in het Nederlandse literaire leven doordrongen, wie daarbij als ‘gatekeepers’ fungeerden, hoe moeilijk of makkelijk consensus werd bereikt over wat uit het immense buitenlandse aanbod van belang was en wat niet, aan welke fluctuaties het oordeel over de diverse buitenlandse literaturen onderhevig was, enzovoorts. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil men op deze complexe problematiek greep krijgen dan zal de exclusieve aandacht voor Nederlandse literaire teksten moeten worden losgelaten, en zal systematisch aandacht moeten worden geschonken aan uit het buitenland geïmporteerde literatuur. Om inzicht te krijgen in de wijze waarop buitenlandse literatuur (al dan niet in vertaling) in de literaire communicatie een rol heeft gespeeld, zal men het literaire systeem in zijn geheel tot object van onderzoek moeten maken (zie Ruiter 1991). Dat het hier geen marginale aanvulling van de overgeleverde literatuurgeschiedenis zal betreffen, leert een blik op het jaarlijks titelaanbod van Nederlandse literaire uitgeverijen. Tegenwoordig bestaat dat voor meer dan de helft uit buitenlandse titels. En in vroeger tijden heeft buitenlandse literatuur niet minder een substantieel deel van het titelaanbod uitgemaakt (zie o.m. Hermans 1988, Schenkeveld 1991). Het is welbeschouwd tamelijk merkwaardig dat aan al deze geïmporteerde literatuur, die zo nadrukkelijk mede bepalend moet zijn geweest voor het literaire klimaat, in de hier behandelde literatuurgeschiedenissen slechts bij uitzondering en als curiosum aandacht is besteed. Waar ik hier voor pleit is daarom, dat selectie, vertaling, verspreiding, kritische receptie, status, canonisering en creatieve verwerking van buitenlandse literatuur een volwaardig en zo mogelijk een geïntegreerd onderdeel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis zal worden.
Frans Ruiter, Universiteit Utrecht, Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|