Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||
Literatuur op de landkaart: taal, territorium en culturele identiteit
| ||||||||||||||||||
IWie grenzen trekt, schept grensgevallen. | ||||||||||||||||||
IIHet enkelvoud (‘taal’, ‘literatuur’) is abstract, het meervoud (‘talen’, ‘literaturen’) concreet. Zodra wij de term ‘literatuur’ telbaar maken en er een meervoudsvorm aan toekennen impliceren wij dat die meervoudigheid een is van multinationaliteit c.q. meertaligheid. De term ‘literaturen’ kan niet slaan op, bijvoorbeeld, tekstcorpussen uit verschillende perioden, of uit diverse genres: wij begrijpen de meervoudsvorm altijd als ‘tekstcorpussen in meerdere talen’ of ‘uit meerdere landen’. Als de Algemene Literatuurwetenschap het heeft over ‘literatuur’ of ‘de literatuur’, dan heeft de Vergelijkende Literatuurwetenschap het dus, min of meer per definitie, over ‘literaturen’ in bovenstaande, nationaal of talig omlijnde betekenis. Dat nu plaatst ons voor een taxonomisch probleem dat met de regelmaat van de klok opduikt in komparatistische zelfreflectie (vgl. Weisgerber 1966, Reiss 1972, of handboeken zoals Prawer 1973 en Dyserinck 1977). Als er vergelijkend onderzoek wordt gedaan over meerdere ‘literaturen’, over welke eenheden hebben we het dan, en op welk aggregatieniveau vatten we teksten samen tot ‘een’ literatuur? Welke scheidslijnen, zij het taxonomisch of historisch, conceptueel of reëel, theoretisch of praktisch, lopen er tussen die diverse ‘literaturen’? In de klassieke komparatistische optiek wordt het literair werkterrein primair ingedeeld naar talen. Dat is pragmatisch en heeft te maken met de talige competentie van de individuele wetenschapper en met de organisatorische indeling van het universitaire bedrijf. Het is echter een indeling die niet zo categorisch is als ze lijkt: ze is niet universeel geldig of in alle opzichten. Chaucer en Boccaccio hebben meer gemeenschappelijk dan Chaucer en Orwell, en de | ||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||
Latijnse en Engelstalige werken van Milton, of de Russische en Engelstalige werken van Nabokov, zijn van een en dezelfde auteur. Mme de Staël, die met haar De la littérature considérée dans ses rapports avec les institutions sociales (1800) in een periode werkte voordat de filologen een culturele landkaart van autonome eenheidstalen hadden samengesteld, deelt haar ‘literaturen’ in naar klimaatszones en trekt de scheidslijn van Europa eerder volgens de (haars inziens nog steeds voelbare) invloedssfeer van het Romeinse Imperium dan volgens taalgrenzen. De specifieke taal waarin de tekstuele uiting van een gegeven culturele traditie vervat is heeft voor haar geen fundamenteel-categorisch belang. Bij nadere beschouwing blijkt de filologische indeling in ‘literaturen’ aan de hand van hun taal een construct uit de vroege negentiende eeuw; wat op het eerste gezicht een zuiver-wetenschappelijke taxonomie op Linneaanse grondslag lijkt bergt dan ook misschien enkele gereïficeerde, ideologische vooronderstellingen in zich. De opkomst van het fylogenetische ‘stamboom’-model van de historisch-vergelijkende taalwetenschap, verbonden met namen als Grimm, Bopp en Humboldt; en de toelating van de moderne talen en literaturen tot het professioneel-academische bedrijf als universitaire disciplines: die ontwikkelingen vinden plaats in de jaren rond het Congres van Wenen, toen de staatslieden van Europa de landkaart wilden indelen volgens een stabiel statenen nationaliteitensysteem (vgl. bijvoorbeeld Leerssen 1984:15-30). Gegeven de gelijktijdigheid van al die ontwikkelingen in het culturele, maatschappelijke en politieke bedrijf is het dan ook niet verwonderlijk dat zich een ideologie van nationaal denken laat herkennen, waarvan het begin in deze decennia wordt gedateerd, en die we met Ernest Gellner (1983) gevoeglijk kunnen definiëren als het verlangen om politieke en culturele identiteit in congruente overlapping te zien samenvallen. ‘Taal’, ‘volk’ en, idealiter, ‘staat’ worden in het nationale denken van na 1800 verwante en complementaire begrippen. Idealiter zouden deze begrippen samenvallen en gezamenlijk op de Europese landkaart scherp omlijnde gebieden beslaan die onderling naadloos op elkaar aansloten, zonder kieren of overlappingen. ‘Frankrijk’, ‘Duitsland’, ‘Italië’ of ‘Nederland’ zouden in dat ideaalbeeld goed aan-elkaar-passende stukjes zijn in een legpuzzel, en elk zou idealiter zowel een staat als een taalgebied alsook een gesloten nationale-culturele eenheid behelzen. Het is een beeld van Europa als bestaande uit welgevoegde nationale modulen. Dat de cultuur-politieke kaart van Europa in werkelijkheid wel degelijk vol kieren, overlappingen en rafelige randjes zit, is duidelijk; men hoeft slechts te denken aan evident multiculturele staten als België of Zwitserland; taalgebieden als bijvoorbeeld het Baskische of het Nederlandse, die zich over landsgrenzen heen uitstrekken; regionen die zich op grond van afwijkingen van de officiële landstaal een eigen culturele of zelfs nationale identiteit aanmeten; streektalen waarvan onduidelijk is of ze nu als ‘dialect’ dan wel als ‘een taal’ geklasseerd moeten worden:Ga naar eind1. dat zijn allemaal indicaties dat er iets niet klopt met het nationaal-modulaire model; niettemin leidt dat model een taal leven en het inspireert ook nu nog, in het post-communistische Oost-Europa, de politieke ontwikkelingen. | ||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||
IIIDe literatuurwetenschap heeft lange tijd haar ogen gesloten voor deze tekortkomingen van het nationaal-modulaire model. Literaturen, ook al hadden ze een rijke tekstuele traditie, telden niet echt mee als ze niet de landstaal bezigden van een onafhankelijke staat (Bretons, Occitaans, Catalaans, Provençaals, Fries; Platduits, Italiaanse dialecten). Het werkterrein van de Vergelijkende Literatuurwetenschap mocht dan naar talen zijn ingedeeld - in de academische praktijk bleek dat men ‘taal’ voornamelijk als ‘officiële landstaal van een onafhankelijke staat’ moest verstaan. Zulke staatstalen zijn ook altijd geprioriteerd in de opbouw van filologische instituten aan de universiteiten. Dat leidt met name tot problemen in een historische, d.w.z. diachronisch georiënteerde literatuurwetenschap; want de taalindeling die ook voor het historisch onderzoek werd gebezigd volgde maar al te vaak een mentaal landkaartje van ná het Congres van Wenen. Zo is bijvoorbeeld het historisch onderzoek van de Duitse barokliteratuur lange tijd mank gegaan aan het feit dat men ‘Duits’ toch eerder als politiek-geografische dan als talige term bezigde; dat men vooral de blik richtte, niet op een Duitstalig tekstcorpus, maar op de tekstuele output van het grondgebied van het contemporaine Duitsland. Als gevolg daarvan heeft men lange tijd vele belangrijke bronnen over het hoofd gezien die in Kopenhagen waren gepubliceerd - immers, grote Duitstalige gebieden vielen in de onderhavige periode onder de Deense kroon (Dünnhaupt 1989). Dat voorbeeld illustreert dat de verwarring tussen politieke en culturele nomenclatuur (‘Duits’, ‘Frans’) pas echt misleidend wordt als het tot anachronismes leidt: want waar taalgrenzen over het algemeen stabiel zijn en weinig verschuiven door de jaren heen, daar zijn landsgrenzen uiterst beweeglijk.Ga naar eind2. Staten worden geboren, veroverd, groeien of krimpen, smelten samen of splitsen; en politieke grenzen zijn navenant beweeglijk. De vergelijkend werkende literatuurhistoricus moest dan ook wel geconfronteerd worden met de beperkingen van de nationaal-modulaire indeling van het Europese cultuurlandschap. Een belangrijke correctie die in dit model werd voorgesteld was het idee van Gustave Charlier (1944) om speciale aandacht te wijden aan die literatuur-gebieden die in het nationaal-modulaire model tussen wal en schip vielen. Hij onderkende de specifieke uitdaging die schuil ging in de mogelijke divergenties tussen staats- en cultuurgrenzen en stelde voor om dergelijke gebieden onder de noemer littératures secondes tot komparatistisch aandachtsgebied te verheffen. Het lijkt geen toeval dat Charlier zelf een Belg was, geïnspireerd door de problematiek van zijn eigen land; evenmin is het toeval dat Charliers concept het meest onder Belgische komparatisten (zoals bijv. Hugo Dyserinck [1977] en Walter Gobbers [1992]) school gemaakt lijkt te hebben. De per landsgrens aangebrachte scheiding, binnen de Nederlandstalige literatuur, tussen een ‘Vlaamse’ en een ‘Hollandse’ component; de opmerkelijke plaats en betekenis van de Franstalige literatuur van België binnen de Franstalige literatuur als geheel; en de tweetalige culturele constellatie van iets wat men wel eens belgitude zou willen noemen: in zulke aspecten kan een geval als dat van de Belgische literatu(u)r(en), en Charlier's daardoor geïnspireerde begrip van littératures | ||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||
secondes, inderdaad nuttig zijn als correctiemiddel op de ongerechtigheden in de primair talige indeling van het komparatistische werkterrein.Ga naar eind3. Recentelijk is - weer aan de hand van het voorbeeldgeval België - een soortgelijk correctievoorstel op de nationaal-modulaire visie gedaan, ditmaal in het meer contemporaine vocabulaire van de (poly-)systeemtheorie. In de traditie van Joeri Lotman en Itamar Even-Zohar heeft José Lambert in een interessant opstel (1983) de suggestie gedaan om binnen het ‘systeem’ van de Franstalige literatuur een ‘Belgische’ inbreng als ‘subsysteem’ te klassificeren. Dat is veelbelovender dan men op het eerste gezicht zou denken. Een term als ‘subsysteem’ is niet slechts een modieuze update van Charlier's littérature seconde; het maakt duidelijk dat de scheiding tussen mainstream en perifere variant een vloeiende is, niet noodzakelijkerwijs scherp afgebakend in de tijd of op de landkaart: in systemische termen wordt de verhouding beschrijfbaar als resultante van een dynamica van krachten tussen centrum en periferie, krachten waaraan een individuele auteur in mindere of meerdere mate gevolg kan geven. Daarmee kan een systemische visie beter de historische verschuivingen en variabelen beschrijven dan de eerder statische taxonomie van Charlier. Bovendien wordt het ook mogelijk om de omvang van een littérature seconde, d.w.z. van het tekstcorpus daarvan, in termen van canoniciteit te bespreken; want uitgerekend voor het beschrijven van processen van canonvorming is het vocabulaire van de systeemtheorie bij uitstek geschikt. Zo laat zich zeer algemeen stellen dat een tekst in een kleiner subsysteem (franstalig België, of Ierland, i.t.t. een tekst uit de hexagone of op de Britse boekenmarkt) minder concurrentie ondervindt van andere teksten om aanzien te verwerven; maar omgekeerd zal een uit zo'n subsysteem afkomstige tekst op de ‘grote’ markt eerder lijden aan een regionalistisch of provinciaal aura. Dat alles maakt duidelijk, zoals ook Lambert betoogt, dat de omvang en ‘ruimtelijke ordening’ van het complex van Europese literaturen (en zelfs van taalgebieden) allerminst een neutraal gegeven is. Integendeel, het is een resultante van machtsverhoudingen, van een balans tussen de respectieve invloedssferen en uitstralingsreikwijdten van diverse, meer of minder prestigieuze culturele centra. Een resultante dus van historische parameters, onder andere van politieke en economische aard, of de opkomst en ondergang van staten. Lamberts voorbeeldgeval is (alweer) België: zulke uit nationalistische bewegingen ontstane staten trachtten (zeker in de negentiende eeuw) ieder een cultuur van vaderlandsliefde en culturele identiteit te kweken of te koesteren. Lambert vraagt zich dan ook terecht af: Quelles seraient les conséquences littéraires des métamorphoses subies par nos régions durant les deux siècles derniers? En quoi la littérature se définit-elle autrement, chez nous, depuis qu'existe la Belgique? La création d'une unité politique entraîne-t-elle nécessairement la création d'une littérature ‘nationale’? (p. 363) Dergelijke vraagstellingen worden mogelijk gemaakt door een systemische visie, en plaatsen cultuur en politiek in een dynamische historische relatie. De kom- | ||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||
paratist die nadenkt over het wezen van literaire grenzen en literaire identiteit hoeft niet langer op essentialistische pseudo-categorieën terug te vallen, maar kan literaire grenzen en literaire identiteit historiseren, als resultaat zien van een historisch identificatieproces. | ||||||||||||||||||
IVHet historiseren van een literaire taxonomie betekent in eerste instantie dat we literatuur niet als pragma moeten zien maar als praxis: dat we de eenheid ‘literatuur’ onderkennen, niet slechts als een ding, een tekstcorpus, maar ook als het voort-durende, cumulatieve bedrijf van de productie en receptie van die teksten. Voorzover dat bedrijf van generatie op generatie voortduurt is de praxis literatuur te kenschetsen als een traditie. Die term traditie is nuttig en algemeen gangbaar, maar niet volstrekt onproblematisch. De connotatie van historische continuïteit is hier uitdrukkelijk aangesproken;Ga naar eind4. maar er zijn andere, ongewenste connotaties die ik hier wil uitsluiten. Sinds T.S. Eliot's essay over ‘Tradition and the Individual Talent’ (1919) wordt het begrip vaak in impliciete tegenstelling gezien tot ‘originaliteit’ of ‘vernieuwing’. Weliswaar stelde Q.D. Leavis nog in 1980 dat ‘a live tradition must, obviously, contain both continuity and innovation’ (p. 303) - maar Q.D.'s opmerking valt onder de schaduw van de bijzonder invloedrijke, door haar echtgenoot F.R. Leavis geschreven studie The Great Tradition (1948). Immers, dat boek had het begrip ‘traditie’ een wel erg traditionalistische lading gegeven, en veel meer aandacht geschonken aan de ‘continuity’ dan aan de ‘innovation’. The Great Tradition stoelt op een klassieke cirkelredenering die ongeveer als volgt kan worden samengevat: De beste Engelse romans hebben bepaalde kenmerken gemeenschappelijk die kenmerkend zijn voor de Engelse roman; die Engelse romans die zulke kenmerken bezitten zijn dan ook de beste. (Van een dergelijke gedachtengang heeft Q.D. Leavis's zojuist geciteerde ‘The Englishness of the English Novel’ ook een handje.) The Great Tradition maakt trouwens ook duidelijk, hoe eng in de Leavisiaanse optiek de begrippen van historische continuïteit en nationaal-culturele identiteit met elkaar verweven zijn; ik kom hierop later nog terug. Ik wil de traditionalistische, corpus-immanente connotatie à la F.R. Leavis uitsluiten bij mijn gebruik van het begrip ‘traditie’. Met die term spreek ik alleen de historische continuïteit aan van het literaire bedrijf. Zoals in het vervolg duidelijk zal worden, betekent dat geenszins dat een ‘traditie’ iets bestendigs zou zijn met een vast wezen, een inherente identiteit of transhistorische cultuurwaarde à la F.R. Leavis. Integendeel: de identiteit van een gegeven literaire traditie kan niet op zijn Leavisiaans worden voorondersteld (als quasi-wetenschappelijke categorisering, verwoord in een quasi-neutraal meta-discours), maar moet worden bestudeerd als resultaat van een historisch proces. Het vraagstuk ‘wat is een literatuur, en waar lopen de grenzen’ is dus niet zozeer een taxonomisch Grundlagenproblem als wel een historische vraagstelling - want de identiteit van een literaire traditie, en de grenzen of verschillen tussen literaire | ||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||
tradities, zijn zaken die ooit discursief in de wereld zijn gezet, en die dus product zijn van, deel uitmaken van, de diachrone discursieve praxis die wij als literaire traditie bestuderen. Lamberts gebruik van het reflexief in het hierboven geciteerde ‘la littérature se définit’ is volledig terecht. De ‘nationaliteit’ van literaturen is niet vastgelegd door objectieve gegevens van buitenaf, maar is een door de literatuur zelf gecreëerde conventie: een zelfbeeld, een plaatsbepaling. Kortom: het vraagstuk van literaire identiteit moet worden omgeformuleerd tot een vraag naar literatuurhistorische identificatieprocessen. Om dat te illustreren neem ik, in toevoeging aan het geval ‘België’, als voorbeeldgeval de ‘Anglo-Ierse’ literatuur, d.w.z. de Engelstalige literatuur van Ierland in haar verhouding tot, enerzijds, de Keltische literatuur van Ierland, en anderzijds de mainstream Engelse literatuur. | ||||||||||||||||||
VDe Anglo-Ierse literatuur biedt een rijke schat aan belangwekkende teksten, en de academische studie ervan wordt overal ter wereld gretig beoefend (getuige de jaarlijks terugkerende congressen van IASAIL, de International Association for the Study of Anglo-Irish Literature). Niettemin biedt de definitie en zelfs de nomenclatuur van die ‘Anglo-Ierse’ literatuur voortdurend stof tot meningsverschil. Dat auteurs als Maria Edgeworth, Thomas Moore, Yeats, Joyce, O'Casey, Behan en Seamus Heaney samen horen in een ‘eigen’ literaire traditie, met eigen ontwikkelingen en eigenschappen, en dat ze niet alleen als onderdeel van de Engelse literatuur bestudeerd moeten worden (als ‘taalgenoten’ van bijvoorbeeld Jane Austen, Tennyson, Lawrence en Larkin), daarover is men het eens. Maar wat hebben zulke ‘Anglo-Ierse’ auteurs gemeenschappelijk? Een mogelijk, en vaak gegeven antwoord, is dat van de biobibliografische plaatsbepaling: het objectieve feit van 's auteurs herkomst. Die oplossing creëert echter nieuwe problemen. Farquhar, Swift, Goldsmith, Oscar Wilde, Shaw en de in het Frans schrijvende Samuel Beckett zijn allen in Ierland geboren; maar het is zeer twijfelachtig of er enig doel mee gediend is, werken als A Tale of a Tub, The Vicar of Wakefield, The Importance of Being Earnest, Saint Joan of En attendant Godot als ‘Iers’ te beschouwen. De Hertog van Wellington, geboren Dubliner maar allerminst chauvinist, zei het al: in een stal geboren te worden betekent nog niet dat je een paard bent. Zeer invloedrijk was voorts de literatuurkritische poging om een ‘Ierse’ (‘Keltische’) literaire traditie af te bakenen door middel van een eigen stijl- of wezenskenmerk dat zich in de diverse werken van dat corpus voelbaar zou maken. In de achttiende en negentiende eeuw werd aan de ‘Kelten’ van Ierland een eigen vorm van ongebreidelde fantasie en literaire flux de bouche toegedicht, in tegenstelling tot het grotere realisme en het bezadigder taalgebruik van de ‘Angelsaksische’ Engelse literatuur. Die beeldvorming begon met de Ossianfurore van de 1760'er jaren; het leidde tot ‘wetenschappelijke’ formuleringen van de vermeende raciale temperamentsverschillen en hun consequenties in de literaire praktijk, bijvoorbeeld in Ernest Renans La Poésie des races celtiques | ||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||
(1860) en Matthew Arnolds On the Study of Celtic Literature (1867). Dat op zijn beurt leidde tot een vast model waarin filologie en genregeschiedenis met elkaar verweven waren, voelbaar in bijvoorbeeld W.P. Kers Epic and Romance (1897). Daarin geldt het epos (Beowulf, de Nibelungen, Skandinavische sagen en het Chanson de Roland) als ‘Germaans’ cultuurproduct (hetgeen de hoekige en stoere stijl verklaart), terwijl de latere hoofse romance als ‘Keltisch’ wordt beschouwd (vanwege de Arthuriaanse thematiek) en navenant als speels en fantasierijk, maar ook wat bloedeloos wordt bestempeld. Zelfs als we het naïeve en bedenkelijke raciale vocabulaire in het midden laten, blijft het duidelijk dat zulk een indeling aan de hand van ‘nationale karakters’ niet langer aanvaardbaar is. Maar de tendens om een literaire traditie met zulke essentialistisch-inhoudelijke kenmerken te definiëren blijft voortduren - zij het dat de verklaring voor een ‘Ierse’ eigen-aardigheid wordt gezocht in ‘de geschiedenis’ en niet langer in ‘de volksaard’. Men hoort wel spreken van een ‘typisch’ Ierse vorm van ironie, geboren uit de historische wisselvalligheden waaraan het land is blootgesteld, die van Swift tot Wilde tot Brendan Behan registreerbaar zou zijn; en recentelijk wordt door postmodernisten wel eens geopperd dat de Ierse literatuur (ook de Engelstalige) gekenmerkt zou zijn door een instinctief anti-logocentrisme en ongeloof aan de metafysica van identiteit en presentie - dit omdat men in het koloniale verleden een derde-wereld-achtige zelfvervreemding had ondergaan. Ook dat vermag niet echt te overtuigen.Ga naar eind5. | ||||||||||||||||||
VIHet lijkt dus vruchteloos om langs klassieke taxonomische weg een literaire traditie te definiëren, aan de hand van inherente essentialia (zij het van biografische of stilistische aard). Veelbelovender is het om op het literaire traditiebegrip een historiografisch inzicht toe te passen dat bekend staat als the invention of tradition. Het aldus getitelde boek, geredigeerd door Eric Hobsbawm en Terence Ranger (1983), gaf voorbeelden uit diverse delen van de Britse eilanden waaruit bleek dat vele culturele tradities of eigenaardigheden, die ons thans ‘authentiek’ toeschijnen, en ‘natuurlijk’ gegroeid vanuit een grijs verleden, in feite op een gegeven tijdstip (meestal in de Romantiek of Preromantiek) zijn gefabriceerd. Voorbeelden van zulke ‘namaaktradities’ zijn de Schotse ruit en de Schotse doedelzak; het ‘middeleeuwse’ of zelfs ‘druïdische’ Welshe instituut van de Eisteddfod; of de installeringsceremonie van de Prince of Wales. Interessant in dit onderzoek is het inzicht dat een traditie het niet van haar authenticiteit moet hebben, maar dat ze vooral een retrospectieve activiteit is: niet zozeer een product van het verleden, als een hommage aan het verleden. In die mate waarin een traditie continu is, d.w.z. een voortdurende activiteit, wordt ze in stand gehouden doordat elke nieuwe manifestatie zich laat inspireren door de voorafgaande. In het geval van een literaire traditie betekent dat dat deze in elke nieuwe tekstuele manifestatie opnieuw wordt bevestigd doordat een nieuwe tekst zich uitdrukkelijk onder de intertekstuele auspiciën stelt van die eerdere teksten die daarmee als ‘voorgangers’ erkend worden. Met andere woorden: Traditie | ||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||
ontstaat als gevolg van (wordt ‘geconstrueerd’ door) een retrospectieve preoccupatie van de kant van de betrokkenen.Ga naar eind6. Dat inzicht is met name in het geval van ‘literaire subsystemen’ of littératures secondes belangrijk, omdat het veelal door middel van zulk een retrospectieve invention of tradition is dat men zich een speciale ‘status aparte’ wil verschaffen tot de hoofdstroom-literatuur, van wier taal men zich bedient. Zo bijvoorbeeld in Ierland. Het eerder beschreven quasiwetenschappelijke model dat van Arnold tot W.P. Ker reikt, met zijn karakterologische en stilistische onderscheid tussen een ‘Germaanse’ en een ‘Keltische’ literaire verbeelding, bleek inspiratiewaarde te bezitten voor Anglo-Ierse literatoren zoals W.B. Yeats. Yeats en anderen uit het Ierse fin-de-siècle verhieven het idee van de onpraktische, kwijnend-fantasievolle Kelt tot hun literaire ideaal, en poneerden daarmee een invented tradition: ze cultiveerden als ‘echt-Iers’ het post-Ossianistische, Arnoldiaanse idee dat ze minder realistisch, mystieker en eerder woorddronken moesten zijn dan hun Britse of Amerikaanse taalgenoten. Talrijke essays van Yeats getuigen van de moedwillige canonisering van deze gemeenplaats tot literair programma. Ook de Belgische literatuur is een invented tradition; ze definieert zichzelf door een ‘Belgische’ identieit te cultiveren en zelfs te construeren (vgl. algemeen Klinkenberg 1980 of Verschaffel 1987). Conscience's Leeuw van Vlaenderen doet dat voor het Nederlandstalige gedeelte net zoals De Coster's La légende d'Ulenspiegel dat doet voor de Franstalige kant. Maeterlinck plaatst zich onder auspiciën van Ruusbroec en de Vlaamse Primitieven, Felix Timmermans rappelleert aan volksboeken en aan de zinnelijkheid van Rubens en Breughel; de Rodenbachs beginnen, elk in een taal, de cultus van de middeleeuwse Vlaamse steden als wat sinds de publicaties van Pierre Nora lieux de mémoire kan worden genoemd: plekken of bouwsels met een ‘tekstuele’ waarde van historische continuïteit en symboliek. Zowel de Frans- als de Nederlandstalige auteurs gebruiken de eigenaardigheid van Vlaamse plaatsnamen, eigennamen en uitdrukkingen om aan te geven dat men anders is dan de doorsnee-Fransen of -Nederlanders. De herdenking van historische gebeurtenissen zoals de Gulden Sporenslag en de 600 Franchimontezen neemt, na vijf eeuwen vergetelheid, in de negentiende eeuw een aanvang. Het is veel meer dan regionalisme: niet alleen maakt men gebruik van couleur locale (zoals Hardy dat doet met zijn ‘Wessex’, of Lampedusa met zijn Sicilië), maar door een intensief selectie- en cultiveringsproces wordt een distinctief nationaal verleden geconstrueerd. Een nationaal verleden; dat wil zeggen: een nationale traditie; dat wil zeggen, een nationale identiteit. Daarbij wil ik herhalen dat we het begrip ‘nationaal’ moeten begrijpen in de definitie zoals aangereikt door Gellner (1983): als ideaalvoorstelling van samenvallende culturele en politieke grenzen. Voorts wil ik rappelleren dat Gellner de opkomst van dat nationale denken situeert, grosso modo, vanaf ca. 1800. En dat alles kan ons tot de voorlopige conclusie brengen dat het ontstaan van littératures secondes te dateren valt (zoals zovele andere invented traditions) vanaf de late achttiende eeuw. Het is ironisch dat de meta-literatuur (de critici en de wetenschappers) zich vervolgens van die ‘invented tradition’ bedienen als was het een natuurlijk gegroeid, authentiek gegeven, en bijvoorbeeld menen dat ze een | ||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||
essentiële, in het ‘volkskarakter’ besloten liggende continuïteit kunnen onderkennen tussen Ruusbroec en Maeterlinck, of in het thema ‘zuipende boeren en weelderige vrouwen’ bij respectievelijk Breughel en Rubens, en Felix Timmermans (zie Dyserinck 1964). Wat men daarbij uit het oog heeft verloren is dat die continuïteit een teruggrijpende is: de gemeenschappelijkheid wordt niet als erfgoed of als een estafettestokje doorgegeven vanuit het verleden naar het heden, maar wordt door het heden als delfstof gewonnen uit het verleden. Samenvattend: de diachrone samenhang binnen een literaire traditie is een retroactieve; en het taxonomische model van ‘nationaal’-literaire tradities waarmee de literatuurwetenschappen werken is daarom (a) pseudohistorisch en (b) als construct afkomstig uit de decennia rond 1800.Ga naar eind7. Om dat verder aan te tonen is een terugkeer naar ons voorbeeldgeval Ierland nuttig. Het valt bij nadere beschouwing op dat de Anglo-Ierse literatuur, voorzover ze inhoudelijk van de Engelse te onderscheiden is, pas na de furore rondom Ossian een aanvang neemt, en dat eerdere auteurs zoals Swift, Berkeley en Goldsmith nauwelijks te onderscheiden zijn van de mainstream-Engelse literatuur.Ga naar eind8. Na 1800 komt dan als een troika gezamenlijk opzetten: de Keltische filologie; het Ierse nationalisme; en de Anglo-Ierse literatuur. In de loop van de negentiende eeuw ontwikkelt het ‘lerse’ in die Anglo-lerse literatuur zich van couleur locale (beschrijving van landschap of volkstypes) naar een Keltiserend historisch bewustzijn. De Anglo-Ierse auteur, vanaf Thomas Davis en eerst recht vanaf W.B. Yeats, ziet zich als rechtstreekse afstammeling van Keltische voorvaderen - zo niet in biologische, dan toch in overdrachtelijke of culturele zin. Hij spreekt over de oude, Keltische Ieren in de eerste persoon, als ‘wij Ieren’; hij plaatst zijn literaire activiteit onder hun auspiciën. Dat gebeurt niet alleen in zijn keuze van onderwerpen of heldenfiguren, veelal van Keltische herkomst, maar zelfs in zijn zelfinschatting als auteur, waarin hij het als zijn opgave kan zien om een ‘Keltische’ traditie of ‘Keltisch’ geestesgoed uit te dragen in de moderne wereld. Dat dat ‘Keltische’ geestesgoed geenszins een authentiek erfgoed uit het grijze verleden is, maar namaak, een achteraf verzonnen fictie, een wens- of droombeeld, is daarbij nauwelijks van belang. Belangrijker is het dat de Anglo-Ierse literatuur inmiddels een Ierse intertekst heeft gecreëerd, die zich van het talige verschil tussen Engels en Gaelisch niets aantrekt. Een affectieve traditie is geconstrueerd die, terugblikkend in de geschiedenis, niet langer het oog richt op de Ahnengalerie van de Engelstalige literatuur (Wordsworth - Pope - Dryden - Milton - Shakespeare - Spenser - Chaucer - Beowulf) maar die zich onder de auspiciën stelt van Yeats, Davis, Mangan, Edgeworth, de ca. 1700 levende Gaelische dichters O Rathaille en O Bruadair, de middeleeuwse bardische dichtkunst en fantastische reisverhalen (immrama), en de vroegmiddeleeuwse sagencycli van de Fianna en van Cuchulain. Een littérature seconde kan dus talige criteria en talige nomenclatuur afzwakken tot etiketten zonder breder-culturele lading. Franstalig België hoort wel bij het Franse taalgebied, en de Franstalig-Belgische literatuur zoekt haar grotere publiek en verspreidingsgebied aldaar; maar voor haar thematiek en couleur locale richt die literatuur het oog op Vlaanderen, niet echt op de ‘Franse cultuur’. Engelstalig | ||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||
Ierland hoort bij het Engelse taalgebied, maar niet echt tot de Engelse cultuur - veeleer wordt de ‘eigen’ cultuur met een geografische, niet-talige nomenclatuur (‘Belgisch’ of ‘Iers’) aangeduid, en wordt het onder die noemer mogelijk om terug te grijpen naar anderstalig cultureel erfgoed uit dat gebied. Ensceneringen van Shakespeare zijn in Ierland geenszins het nationale instituut dat ze in Engeland zijn; de schaduw van Eliot en Leavis is aan Ierland voorbijgegaan, en in plaats daarvan is een eeuw lang obsessief de herbeleving van de Gaelische taal en cultuur nagestreefd. Ook anti-traditionalistische dichters zoals Austin Clarke werken in een context waarin de Ierse geschiedenis, cultuur en literatuur het referentiekader vormen en het meerendeel van de verwijzingen opleveren; en zelfs contemporaine dichters als Seamus Heaney en Thomas Kinsella, die allerminst in nostalgische Gaelofilie zwelgen, vertalen oudere mythische teksten uit het Gaelisch en ontlenen daaraan een reservoir van verwijzingen, allusies, stijlfiguren en zelfs dichtvormen.Ga naar eind9. De Anglo-Ierse literatuur is in dezelfde taal geschreven als de Engelse; maar zij ademt een ander cultureel en historisch bewustzijn, baadt in een ander intertekstueel reservoir, gevuld met cultuurgoed afkomstig uit een anderstalige, Gaelische culturele achtergrond. In deze praktijk is een tweetalig cultureel continuüm gecreëerd waarin het Engels-Gaelische taalverschil een ondergeschikte rol speelt; en die culturele praktijk staat haaks op de primair naar talen ingedeelde werkwijze van de filologieën.Ga naar eind10. | ||||||||||||||||||
VIIDie ‘Iersheid’ van de Anglo-Ierse literatuur is inmiddels niet langer een vorm van kunstmatig nationalisme; het is een historisch bewustzijn dat even spontaan en vanzelfsprekend is als Wordsworth's uitroep ‘Milton! Thou should'st be living at this hour’, of Tennyson die Sir Thomas Malory herschrijft als Idylls of the King, of Edward Bond die King Lear herschrijft tot zijn Lear, of John Fowles die in zijn eigen The Magus de invloed van Dickens' Great Expectations onderkent. Uit dit lijstje voorbeelden wordt misschien duidelijk dat ook in de mainstream Engelse literatuur het intertekstueel referentiekader in belangrijke mate nationaalhistorisch is: het cultiveren van de ‘eigen aard’ wordt niet alleen bedreven in ‘gemengde’ randgebieden (littératures secondes, ‘subsystemen’), maar valt daar alleen sterker op. Een gelijksoortige eigen-nationale gerichtheid in het historisch en literair bewustzijn is in de grotere literaturen zoals de Engelse minder opvallend omdat het daar met meer vanzelfsprekendheid en met minder nadruk gebeurt. Het verschijnsel treedt aan het daglicht als men probeert het ‘wezenlijke’ van de Engelse literatuur te benoemen. F.R. Leavis dacht in zijn The Great Tradition een traditie van ‘Engelsheid’ te beschrijven; wat hij deed was een prescriptieve norm van ‘Engelsheid’ te creëren. De traditie van ‘Engelsheid’ wordt aldus, niet beschreven, maar in het leven geroepen. Bij wijze van conclusie wil ik er dan ook op wijzen dat het echtpaar Leavis, ook al werkten ze in het kloosterachtig-onthechte milieu van Cambridge, geenszins losstaat van de praxis die wij literatuur noemen. Hun culturele en literaire studies | ||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||
maken deel uit van de culturele en literaire praktijk die zij beschrijven; en ze hebben er dan ook danig op ingewerkt.Ga naar eind11. Verscheidene namen die hier de revue zijn gepasseerd, maken die verwevenheid in nog sterkere mate duidelijk: Matthew Arnold, Thomas Davis, W.B. Yeats en T.S. Eliot verenigden in hun werk datgene wat wij splitsen in literatuur en literatuurkritiek of -wetenschap. Hun uitweidingen over literaire of culturele identiteit zijn niet slechts een passieve registratie of een secundaire afgeleide van de ‘echte’ literaire of culturele praktijk, maar vormen er integraal onderdeel van. Het is dan ook niet verwonderlijk om te zien dat de Anglo-Ierse literatuur in haar ontstaan schatplichtig is aan critics en filologen. Als deze laatsten het baken verzetten, wil het literaire getij blijkbaar wel verlopen. Literatuur, literatuurkritiek en literatuurwetenschap ontmoeten elkaar op het punt waar ze alle een culturele identiteit willen verwoorden. Dat is omdat zaken als identiteit (of, in historische zin, ‘een traditie’) vaak pas door middel van die articulatie gestalte krijgen. Ze leiden geen objectief, empirisch toegankelijk bestaan dat voorafgaat aan, of losstaat van, het discours dat hen articuleert.
Joep Leerssen, Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Europese Studies | ||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||
|
|