Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Misvattingen - et peines perdues Over F. Berndsens adapteren en reconstruerenGa naar voetnoot* Horst SteinmetzHet volgende, een korte reaktie op Frank Berndsens artikel in het vorige nummer, is niet in eerste instantie bedoeld als een kritiek op de in dit artikel ontwikkelde gedachtengang en de daaraan verbonden conclusies. Tot op zekere hoogte heeft Berndsen zelfs mijn volledige instemming, vooral daar waar hij tot het resultaat komt dat de falsifikationistische wetenschapsfilosofie geen geschikt kader voor een methodologie van het interpreteren van literaire werken kan zijn. Ik neig ertoe om zelfs nog een stap verder te gaan en te beweren dat het falsificationistische principe in hermeneutische probleemvelden überhaupt geen toepassing kan vinden. Hermeneutisch werken, interpreteren, tekens met betekenis voorzien enz. zijn bezigheden die nooit tot ‘juiste’ of ‘foute’ resultaten leiden en die daarom ook niet gefalsificeerd of geverifiëerd kunnen worden. Als het niet zo was dan zou het ook niet nodig zijn dat wij tot vandaag en waarschijnlijk tot in alle eeuwigheid de soms oneindige hoeveelheid van eerder ontwikkelde interpretaties van een werk ter kennis moesten nemen wanneer wij dit werk opnieuw willen interpreteren. Falsificeren kan in hermeneutische probleemsituaties alleen in een zeer gedegenereerde vorm van nut zijn, namelijk bij het opsporen van klaarblijkelijke of ‘stomme’ fouten die iemand in zijn interpretatie maakt, b.v. wanneer hij de werken van Sophokles en Euripides door elkaar haalt. -Merkwaardig blijft echter dat Berndsen weliswaar het falsificationistische principe bondig verwerpt, maar aan de ‘eis van de toetsbaarheid’ (pag.137, noot 13) strikt vasthoudt. Merkwaardig, omdat falsificeren tenslotte niets anders is dan een variant van toetsen. Maar dit hangt samen met Berndsens algemene opvatting van interpreteren waarop ik nog terugkom. Meer kritiek zou het artikel bij mij als geheel kunnen oproepen. Want de slotconclusie ervan - namelijk dat interpretatieresultaten als zodanig niet toetsbaar zijn, maar hooguit het waarnemen, selekteren en oplossen van problemen, kortom de condities waaronder een interpretatie tot stand komt - is natuurlijk al lang bekend, zij het ook over het algemeen in de woorden van een andere terminologie. Een enkele blik in de geschiedenis van de literaire en de literatuurwetenschappelijke interpretatie leert, dat meningsverschillen en daaruit mogelijkerwijs voortgekomen polemieken over interpretaties maar zelden de resultaten als zodanig betreffen maar vooral de voorwaarden waaronder de resultaten tot stand zijn gekomen. Inzoverre herhaalt Berndsen alleen wat wij sinds lange tijd weten. Maar misschien is het goed dat het nog eens op deze manier herhaald wordt. Bezwaar heb ik vooral tegen twee punten in Berndsens betoog. Alleen op één ervan wil ik hier iets nader ingaan. Het eerste is de blijkbaar onuitroei- | |
[pagina 225]
| |
bare overtuiging of illusie dat de literatuurwetenschap behoefte zou hebben of zou moeten hebben aan een methodologie van het interpreteren van literaire werken die voor alle literatuurwetenschappelijke richtingen adequaat zou moeten zijn. Is dan niet in de - waarachtig talrijke en uitvoerige - discussies die de afgelopen decennia (opnieuw) over wetenschapstheoretische en methodologische vragen van de literatuurwetenschap gevoerd werden, overduidelijk geworden, dat een dergelijke methodologie niet alleen niet mogelijk bleek maar ook telkens weer achter de praktijk van de literatuurwetenschap aan zou hinken en reeds derhalve in laatste instantie overbodig en nutteloos blijkt te moeten zijn? Zelfs als nu toch nog zo'n methodologie uit Groningen zou komen; wat hebben we eigenlijk aan een methodologie van het interpreteren van literaire werken die ‘idealiter adequaat moet zijn ten aanzien van alle literatuurwetenschappelijke richtingen’? (pag.134). Wat doen wij met al die interpretaties die reeds bestaan en die mogelijkerwijs niet aan deze methodologie voldoen? Of moet inderdaad - in deze richting zouden Berndsens woorden kunnen wijzen - zolang aan deze methodologie gesleuteld worden tot alle bestaande en toekomstige interpretaties erin passen? Maar dan herhaalt zich de vraag naar het nut van zo'n methodologie. Dat Berndsen nog steeds in zo'n methodologie, in haar nut en ook wel in haar noodzaak gelooft, hangt nauw samen met zijn opvatting en definitie van interpretatie van literaire werken. En daarmee kom ik op het tweede punt van mijn kritiek dat ik hier iets nader wil ontvouwen: Berndsens grenzeloze misvatting van wat interpretatie is en inhoudt. Op het eerste gezicht lijkt het misschien niet eens zo'n fundamentele misvatting. Want het onderscheid tussen ‘adapteren’ en ‘reconstrueren’ wil nogal verstandig en zinvol overkomen, i.h.b. wanneer ‘adapteren’ een uitsluitend persoonlijke interpretatie betekent, laten wij zeggen een in elk opzicht niet-wetenschappelijke, waartegenover de wetenschappelijke van het ‘reconstrueren’ staat. Bij nader inzien blijkt echter dat beide begrippen als vormen van interpretatie eenzijdig en reduktionistisch gebruikt worden, dat zij de daarmee aangeduide potentiele richtingen of manieren van interpreteren karikaturiseren en dat zij samen een volstrekt statische zoniet mechanistisch-technokratische opvatting van interpreteren en van hermeneutiek in het algemeen verraden. Hoe reduktionistisch b.v. ‘adapteren’ door Berndsen wordt gedefinieerd blijkt reeds uit de diskrepantie tussen zijn eigen definitie en die bij de door hem aangehaalde getuigen. Deze onderscheiden een historische en een niethistorische interpretatie. En in deze samenhang valt dan bij Eibl inderdaad de term ‘Adaption’. Maar noch bij Eibl noch bij Gomperts of bij Oversteegen wordt daarmee een voor de literatuurwetenschap volledig oninteressante interpretatiemogelijkheid van teksten aangegeven. Bij geen van hen wordt adaptie iets dat zuiver subjektief, individueel en daardoor willekeurig is en derhalve wederom geen deel van de literatuurwetenschap zou mogen uitmaken. Ik ben geneigd om Berndsen de naam van Gadamer in herinnering te roepen. Niet omdat ik diens interpretatiemodel - voor zover men ervan kan spreken - zo voorbeeldig acht, maar om Berndsen op zijn eenzijdigheid en bijna slordige simplificatie attent te maken. Hoe men ook over Gadamers ‘Horizontverschmelzung’ mag denken, dat daarmee een problematiek van | |
[pagina 226]
| |
tekstadaptie is aangetoond die ver boven de kortzichtige definitie van Berndsen uitgaat en tekstadaptie tot een serieus onderwerp van de literatuurwetenschap maakt, lijkt mij buiten twijfel te staan. De historische interpretatie van literaire werken is zeker een belangrijke taak van de literatuurwetenschap. Maar wie zegt eigenlijk dat het de enige legitieme taak is? Is het niet tenminste denkbaar dat de literatuurwetenschap b.v. Shakespeare's Hamlet vanuit hedendaagse conteksten (Oversteegen) zou kunnen interpreteren, en dit temeer daar Shakespeare en zijn werken misschien ook heden nog invloed zouden kunnen hebben? Nog afgezien ervan dat theater, film en televisie Hamlet en andere werken uit het verleden regelmatig en geenszins alleen als historische reliquieën presenteren. Niet veel anders en eerder nog erger staat het met het ‘reconstrueren’, een term trouwens die kenmerkend genoeg geen van de door Bemdsen geciteerde auteurs gebruikt. Wat zij als een bepaalde vorm van literaire interpretatie aanduiden is de bekende en uiteraard niet onproblematische zg. historische interpretatie van literaire werken. Dat wil niets anders zeggen dan dat bij het interpreteren van een literair werk de historische contekst, meestal - maar geenszins zonder meer dit - het tijdperk waarin het werk verscheen, een centrale rol speelt. Ook hier begaat Berndsen, voorzover hij überhaupt aansluit, een grove simplificatie doordat hij de historische interpretatie doet vermageren tot reconstructie. Zelfs in zijn gesimplificeerde vorm is ‘reconstrueren’ bij Berndsen niet ondubbelzinnig. Enerzijds wordt met ‘reconstrueren’ de reconstructie van de mogelijke interpretatie van een tekst door een historische lezer bedoeld (zie het Ferguut-voorbeeld op pag.134), anderzijds richt ‘reconstrueren’ zich op het blootleggen van de ‘bedoeling’ van de auteur (zie het Artists in Uniform-voorbeeld op pag.140). Dit zijn toch wel twee zeer verschillende dingen. Alleen al deze tweeledigheid roept een hele reeks vragen op, waarvan Berndsen zich kennelijk niet eens bewust is geworden. Moet b.v. de te reconstrueren interpretatie van de historische lezer overeenkomen met de - eveneens te reconstrueren - intentie van de auteur? Wat is met de lezersinterpretatie te beginnen als deze een ‘adaptie’ is? Hoe kom ik er achter of het een adaptie is of niet? Hoe kunnen wij de intentie van de auteur ‘reconstrueren’? Zou het Berndsen werkelijk onbekend zijn dat b.v. de mogelijkheid van de reconstructie van de auteursintentie in de literatuurwetenschap een zeer omstreden zaak is, dat de poging ertoe tot heden bij elke auteur mislukt is? In verband met receptiedokumenten lijkt het alsof Berndsen dit probleem onderkend heeft. Maar de consequenties daaruit trekt hij niet. Berndsen moet zich echter haast noodzakelijkerwijs in dit soort onnauwkeurigheden en tegenstrijdigheden verstrikken omdat hij interpreteren als een voornamelijk technische aangelegenheid verstaat. Hij veronderstelt een hoeveelheid gegevens die op zichzelf onproblematisch zijn en die een interpretatie a.h.w. terug moet vinden. Het gaat volgens hem erom deze gegevens te identificeren, te selekteren, te classificeren, en tenslotte van oplossingen te voorzien. Daarom zijn rechtlijnig denken in problemen, probleemselektie, oplossen van problemen, toetsen. Hij ziet daarbij volledig over het hoofd dat dit alles met interpretatie weinig van doen heeft. Vandaar ook zijn vasthouden | |
[pagina 227]
| |
aan de term ‘reconstrueren’. Want ‘reconstrueren’ betekent dat er iets is of was of had kunnen zijn wat gegeven is, iets wat omlijnd is en dat - zij het misschien ook met enige moeite - reproduceerbaar moet zijn. Hij veronderstelt inderdaad dat de reaktie van een tijdgenoot van de Ferguut op dit werk reproduceerbaar zou moeten zijn, hij veronderstelt inderdaad dat wij de authentieke contemporaine betekenis van de wildemannen kunnen reconstrueren. Nog afgezien ervan dat het mij volstrekt onbegrijpelijk is hoe men de betekenis van de wildemannen met behulp van zgn. ‘onproblematische waarnemingsbeweringen’ al dan niet in combinatie met andere middelnederlandse teksten kan achterhalen. (pag. 138). Dit alles toont Berndsens fundamentele misvatting, ja zijn onbegrip t.a.v. een hermeneutische bezigheid als het interpreteren van literaire werken. Hij is ver verwijderd van het inzicht dat interpreteren onder geen enkele voorwaarde ‘reconstrueren’ maar altijd construeren, produceren, projecteren, creëren inhoudt. Ook t.a.v. de historische interpretatie. Want ook de historische wereld, waarin een literaire tekst verschijnt, is als iets waarmee wij i.v.m. een literaire interpretatie kunnen argumenteren het resultaat van een construktie, is zelf een interpretatie. Even als het lezen, zelfs nog in hogere mate, is interpreteren altijd een handelingsprocédé dat niet opgaat in het terugvinden van wat er was of is. Interpretatie vindt haar voltooiing juist in de constitutie, de productie van zin en betekenis die wij als interpreten aan het te interpreteren gegeven toekennen. Interpreteren is een dynamisch proces, geen statische operatie, met veranderende resultaten onder veranderende omstandigheden en condities. Daarin ligt de kracht en de fascinatie van alle interpretatie. Daarom zullen wij nooit erin slagen om te reconstrueren welke betekenis een middeleeuwer aan een middeleeuws literair werk verbonden heeft. Wij kunnen in het beste geval tot de conclusie komen en aanvaarden dat wij het erover eens zijn dat wij een door ons geconstrueerde reactie van iemand op een tekst als diens mogelijke, daar binnen ons hermeneutisch denkkader zinvolle, reaktie beschouwen. En dit zolang onze afspraak geldt. Want een dergelijke door ons ‘gereconstrueerde’ reaktie is altijd het resultaat van een lange reeks van voorafgaande interpretaties, van veronderstellingen, afspraken, constructies, die zonder uitzondering berusten op interpretatieve aktiviteiten. Ons beeld van de middeleeuwen is een door interpretatie, dat wil zeggen door semantische constituties, gewonnen beeld, onze opvatting over een bepaald werk is mede ingegeven door dit beeld en tegelijkertijd wederom semantisch geconstitueerd. Uit dit alles leiden wij dan misschien ook nog een mogelijke reaktie van een contemporaine lezer op een literair werk af. Al met al één grote constructie. Of dit geheel überhaupt iets met middeleeuwen te maken heeft is - extreem geformuleerd - geenszins zeker. Het is alleen zolang middeleeuws als er een consensus over bestaat dat het middeleeuws is. Interpretatie is als produkt van hermeneutisch handelen een relatieve grootheid, kan daarom haar doel ook niet vinden in het zichtbaar maken van iets dat er reeds is of was. In laatste instantie openbaart alle interpretatie iets van de interpreet, van zijn omgaan met historische werelden of literaire werken, van zijn voorkeur voor bepaalde betekenissen of zinwerelden. Het | |
[pagina 228]
| |
zijn de door de interpreet gekozen referentiekaders van waaruit hij zijn interpretatie begint en tot een betekenisconstitutie overgaat, die over het resultaat van de interpretatie beslissen, zoniet überhaupt over vruchtbaarheid en zin van zijn interpretatiepoging. Inzoverre is elk interpreteren ook een adapteren, bij de privélezer evenzeer als bij de wetenschapper. Toch wil dit niet zeggen dat elke interpretatie willekeurig of alleen maar persoonlijk gefundeerd is. Wetenschappers zullen over het algemeen bewust bepaalde referentiekaders kiezen zoals geschiedenis, semiotiek, psychoanalyse, genre, strukturalisme, enz. Uiteraard komt daarvoor ook de historische contekst van het literaire werk in aanmerking. Maar de referentiekaders en dus ook de historische contekst zijn aan veranderingen onderhevig en alleen daarom al veranderen ook onze interpretaties van de literaire werken. Zou het niet zo zijn dan zou er ook geen behoefte meer bestaan om werken die reeds vaak geinterpreteerd werden, opnieuw te interpreteren - ook binnen en vanuit hun eigen historische contekst. Enig inzicht in deze hermeneutische basissituatie is ook bij Berndsen aan te treffen. Wanneer hij het gewicht van de waarnemer en van de waarnemingssituatie accentueert dan wordt althans een stukje besef zichtbaar t.a.v. de historische en inhoudelijke relativiteit van het interpreteren van literaire werken. Ook dat de consensus tussen interpreten, het principe van intersubjektiviteit in deze samenhang genoemd wordt, wijst in de goede richting. Maar dit wordt bijna onmiddellijk weer teniet gedaan door de verschrikkelijke probleem-, probleemselektie- en probleemoplossingsideologie. Hier komt nogmaals Berndsens statische uitgangsfundament te voorschijn, dat een aantal onveranderlijke gegevens veronderstelt, gegevens die als maatstaf kunnen dienen b.v. voor het ‘korrekt (sic!) selekteren van de door de literatuurwetenschapper op te lossen problemen’ (pag. 141). Geen wonder dat Berndsen ons zelfs een ‘probleemoplossingsmethodologie’ belooft (pag.137, noot 13). Als ik dan echter zie welke kriteria bij het selekteren van problemen gelden bekruipt mij een angstig gevoel t.a.v. de ons toegezegde oplossingsmethodologie. Illustratief in dit verband is nogmaals het Artists in Uniform-voorbeeld. Zuiver en alleen omdat Mary McCarty beweert, dat zij met de twee kleuren groen in haar verhaal niets bedoelde, is het probleem ook voor de literatuurwetenschapper van tafel. Het zou inderdaad mooi zijn wanneer alles zo eenvoudig lag! Interpretatie zou waarachtig een kinderspel worden. Problemen bestaan niet meer omdat iemand ons meedeelt dat het geen problemen zouden zijn. Omdat Nabokov voortdurend beweert dat zijn werken met psychoanalytische problemen niets te maken hebben, spelen dus deze ook b.v. in Lolita geen rol? Omdat Lessing volhield dat in zijn Emilia Galotti ‘staatspolitische Interessen’ niet voorkomen, kunnen wij alle politieke vragen die het drama bij ons (en bij tijdgenoten!) opgeworpen heeft zonder meer terzijde leggen? (Wat trouwens als McCarty niet de waarheid heeft verteld? Is het dan weer wel een probleem?) Maar serieus. Berndsen gaat ervan uit dat er voor de interpreet een aantal problemen zijn die opgelost moeten worden. De interpreet moet op zijn hoede zijn dat hij de goede problemen kiest, dat hij ‘korrekt’ selekteert. Wederom het mechanistische idee dat interpretatie zich op iets richt wat er | |
[pagina 229]
| |
reeds is, was en altijd zal zijn. Berndsen ziet niet of wil niet zien dat ook de problemen die een interpretatie zou moeten oplossen (als wij dan in Berndsens terminologie willen spreken) reeds produkten van ons, van de interpreten, zijn. Wij beslissen erover wat een probleem is. Wat heden volstrekt onproblematisch is, kan morgen een groot probleem vormen dat dringend om ons antwoord vraagt. Problemen ontstaan door onze blik op de onderwerpen waarmee wij omgaan, door onze blik op de wereld of op literaire werken. Nieuwe vraagstellingen roepen nieuwe problemen op en nieuwe vraagstellingen zijn afhankelijk van onze referentiekaders en hun veranderende waardering. Zolang een interpreet het zinvol acht naar een betekenis van de twee kleuren groen in Artists in Uniform te ‘zoeken’ heeft hij met een probleem te maken, de schrijfster kan ons vertellen wat zij maar wil. Omdat reeds de vraagstellingen die aan de basis van een interpretatie liggen - en zeer zeker de interpretatie zelf - voor het overgrote gedeelte een akt van produktiviteit en constructie zijn, in de laatste instantie van creativiteit, geenszins echter van reconstructie, zijn alle procedures van toetsing totnutoe op niets uitgelopen. Dat zal ook wel zo blijven ondanks de vooruitzichten die Berndsen ons met zijn nog te verschijnen dissertatie aankondigt. Hetzelfde geldt voor de regels, die Berndsens methodologie zou moeten behandelen. De in een interpretatie toegepaste ‘regels’ legitimeren zich zelf door de in onze ogen gegeven of niet gegeven ‘validiteit’ van de interpretatie als geheel. Wanneer de interpretatie ons vruchtbaar of zinvol lijkt dan zijn ook de regels aanvaard volgens welke zij tot stand gekomen is. Nogmaals: het gaat niet om ‘juist’ of ‘fout’. Een interpretatie mag welke regels van welke methodologie dan ook overtreden (trouwens wat kunnen deze regels anders zijn dan hermeneutische conventies?) zolang er consensus over bestaat dat de interpretatie onze kennis, ons inzicht verrijkt, is deze interpretatie een bijdrage tot ons vak. Interpretaties legitimeren zich niet doordat zij aan bepaalde regels van bepaalde methodologieën voldoen. Interpretaties legitimeren zich door de vragen waarop zij een antwoord proberen te geven. Deze vragen wederom zijn symptomen van de stand van zaken omtrent ons hermeneutisch omgaan met het heden en het verleden. Op grond daarvan wordt elke interpretatie tot een gedateerd, tot een historisch verschijnsel, ook dan wanneer zij - wat niet mogelijk is - haar doel uitsluitend in een objektieve reconstructie van het voormalige zou zien. Interpreteren maakt deel uit van ons streven naar zin en betekenis in onze wereld, waartoe ook de literatuur behoort. Interpretaties getuigen van onze inspanningen omtrent zin- en betekenisconstituties, van onze capaciteiten de wereld voor ons leefbaar te maken. Daarom blijven b.v.A.C. Bradley's interpretaties van Shakespeare's tragedies, Leo Spitzers Stilstudien of Roland Barthes' Sur Racine belangrijke getuigen van deze inspanningen en tegelijk van onze hermeneutische geschiedenis. Berndsen mag deze werken toetsen zoveel als hij wil, en zij mogen aan de regels van zijn methodologie voldoen of niet voldoen - de waarde van deze interpretaties zal daardoor in geen enkel opzicht veranderen. |
|