| |
| |
| |
Enkele opmerkingen over nominalisering Hans Hulshof
Er is m.b.t. nominalisering tot nu toe erg veel aandacht besteed aan de ‘derived nominals’ in het kader van de empirische fundering van de lexicalistische hypothese. Andere vormen van nominalisering, zoals de gerundivische nominale uitdrukking, hebben daardoor betrekkelijk weinig aandacht gekregen. Dat geldt zeker voor het Nederlands. In dit artikel wordt het denken over nominalisering, dat vooral na Chomsky's Remarks on Nominalization in theoretische zin sterk is gestimuleerd, toegespitst op de ook voor het Nederlands relevante studie van Esau (1973), een van de uitvoerigste informatiebronnen op het gebied van nominalisering met een infinitief. Er zullen aanzetten worden gegeven tot beschrijvingsmogelijkheden, vooral voor nominaliseringen met infinitief.
| |
1. Inleiding
Als oorzaken van de geringe belangstelling voor Nederlandse nominaliseringen van het type Het vangen van een vis zijn te noemen:
1. | De moeizame vergelijking met het Engels waar het de ‘gerundive nominals’ betreft en de vraag of er wel een Nederlandse pendant bestaat. |
2. | De bijna uitsluitende aandacht voor ‘derived nominals’ van het type De vangst van een vis in het kader van de controverse tussen transformationalistische en lexicalistische hypothese, waarbij descriptie vaak slechts exemplarische waarde heeft. |
3. | De geringe aandacht voor het onderzoek van Esau (1973) naar -ing en -en nominalisering in het Duits. |
De opbouw van dit artikel loopt parallel met de hier gesignaleerde oorzaken. Dat betekent dat achtereenvolgens aan de orde komen: nominalisering in het Engels en het Nederlands, nominalisering binnen de transformationeelgeneratieve taalkunde, en Esau's analyse van nominaliseringen met infinitief.
| |
2. Nominaliseringen in het Engels en het Nederlands; overeenkomsten en verschillen
Chomsky (1970) onderscheidt drie types van nominaliseringen: gerundive nominals (1), derived nominals (2) en ‘mixed’ forms (3):
(1) |
John's refusing the offer. |
(2) |
John's refusal of the offer. |
(3) |
John's refusing of the offer. |
(1) valt samen met wat bij Lees (1960) en Fraser (1970) aangeduid wordt als ‘factive nominal’. John's is niet vervangbaar door the of that en adjectiefinsertie is onmogelijk. Deze negatieve kenmerken komen voort uit de interne structuur van een gerundive nominal: het is geen NP. De derived nominals (2) vormen qua interne structuur een tamelijk aparte klasse, terwijl de ‘mixed’ forms (3) formeel samenvallen met de ‘action nominals’ bij Lees (1960) en Fraser (1970). Voor (2) en (3) is vergelijking met het Nederlands mogelijk.
De syntactische verschillen tussen action nominals en factive nominals gaan terug op een fundamenteel verschil in betekenis tussen deze twee struc- | |
| |
turen: de verwijzing naar handeling of feit. Dit houdt in, dat gerund-structuren als his drawing en his writing homoniem zijn, omdat ze zowel action als factive nominal kunnen zijn. De context brengt in deze gevallen uitkomst. Zo onderscheidt Fraser (1970) m.b.t. Jans eten (als er geen sprake is van transpositie) drie mogelijke interpretaties, elk passend in een bepaalde context: (1) het feit dat Jan eet, (2) als een specifieke activiteit, (3) de manier waarop Jan eet. Deze ambiguiteit geldt voor pseudo-transitieve werkwoorden.
Er is eigenlijk geen rechtstreekse pendant in het Nederlands voor het ‘factual’ type van de gerund. Een oplossing wordt gevonden in het gebruik van Het feit dat-constructies of bijzinnen. De beste Nederlandse pendant van een action nominal lijkt de infinitiefnominalisering:
(4) |
John's writing of the letter surprised us. |
(5) |
Jans schrijven van de brief verraste ons. |
Volgens Lees (1960) vormen de Nederlandse en Duitse infinitief-constructies de pendant van twee door hem onderscheiden categorieën tegelijk: de gerundive en infinitival nominals. Dit geldt alleen voor de ‘actie’-varianten van deze nominals. Vergelijk:
(6) |
Writing letters is fun. (To write letters is fun). |
(7) |
Brieven schrijven is leuk. (Brieven te schrijven is leuk). |
Wat de Nederlandse pendant is van Chomsky's gerundive nominal is niet zo eenvoudig vast te stellen; het is een typisch Engelse constructie. Wunderlich (1971) en Van den Hoek (1973) beschouwen resp. voor het Duits en het Nederlands de gesubstantiveerde infinitief als zodanig. Deze vergelijking is voor hen relevant, aangezien Chomsky (1970) aan de verschillende categorieen verschillende manieren van afleiding uit een basisstructuur verbindt.
Goede bronnen voor vergelijking tussen het Engels en het Nederlands m.b.t. nominalisering vormen Lees (1960) en Putseys (1974). Lees trekt een vergelijking met het Duits, Putseys beschrijft de verschillende soorten van nominalisering in het Engels. Kennis van het onderscheid tussen active nominals en factive nominals is een vereiste. Fraser (1970) hanteert juist dit onderscheid als een belangrijk gegeven, wat een directe vergelijking met nominalisering in het Nederlands bemoeilijkt: het Nederlands kent geen factive nominals.
Studies die zich baseren op o.a. Lees (1960) en Chomsky (1970) stellen dikwijls eerst de vraag naar de equivalentie aan de orde. Lukt dat voor (1) dan nog, voor een gerundive nominal als
(8) |
John's being eager to please. |
raakt men het spoor al snel bijster. Misschien is het daarom beter om in plaats van te zoeken naar pendanten voor het Engels de Nederlandse structuren te beschrijven. Daarbij kan overeenstemming met de onderscheidingscriteria inductief tot bepaalde vergelijkingen met het Engels leiden, de taal waarin nu eenmaal het meest over nominalisering is geschreven. Over o.a. deze criteria binnen de transformationele taaltheorie handelt de volgende paragraaf.
| |
| |
| |
3. Enkele benaderingen van nominalisering binnen de transformationele taaltheorie
Wat de afleiding uit een onderliggende structuur betreft, maakt Chomsky (1970) onderscheid tussen (1) en (2) en twijfelt hij nog over de status van (3). M.b.t. de categorie van de gerundive nominals (1) stelt hij dat ze ‘can be formed fairly freely from propositions of subject-predicate form’, en dat ‘the relation of meaning between the nominal and the proposition is quite regular’ (Chomsky 1970:187). Een nominalisering als (1) wordt gezien als transformationeel afgeleid uit een onderliggende zinsstructuur. Tot de publikatie van Chomsky (1970) gold deze ‘transformationalistische hypothese’ ook t.a.v. (2) en (3) als de meest gangbare. De eerste uitgebreide studie op het gebied van nominalisering - Lees (1960) - hanteerde Chomsky (1957) nog als uitgangspunt. Het lexicon maakte hierin deel uit van de categoriale basiscomponent, zodat het voor Lees een natuurlijke zaak was van een transformationele afleiding uit te gaan; hij kon geen relaties in het lexicon uitdrukken. Zo kon hij tot het voorstel komen dat nominaliseringen die een relatie hebben met werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden (voorstellen - voorstel; boos - boosheid) worden afgeleid van onderliggende zinnen via transformaties.
Vanaf het moment dat het lexicon werd gescheiden van de categoriale basiscomponent, opende zich de mogelijkheid voor een alternatieve benadering: Chomsky (1970). Chomsky verdedigt voor (2) de ‘lexicalistische hypothese’ Hij betoogt, dat de derived nominals (als in (2) refusal) niet moeten worden afgeleid uit zinsstructuren waarin de corresponderende werkwoorden voorkomen; er worden drie argumenten gegeven.
1. | Deze types ‘derived nominals’ zijn niet of nauwelijks produktief. Er is vaak geen derived nominal (corresponderend met een werkwoord in een zinsstructuur) beschikbaar. Vergelijk:
(9a) |
Jan probeert te komen. |
(9b) |
*Jans probering te komen. |
In het Nederlands zijn -ing-afleidingen derived nominals, in tegenstelling tot de Engelse -ing-vormen. |
2. | Derived nominals hebben idiosyncratische eigenschappen: ze zijn semantisch onregelmatig, hun betekenis is niet altijd voorspelbaar op basis van de betekenis van de corresponderende zinsstructuur. Booij (1979) noemt als voorbeelden o.a. roeping en leuning. Vergelijk ook Van Haeringen (1971). |
3. | Er zijn verschillen in syntactische mogelijkheden van zinsstructuren enerzijds en de ermee corresponderende derived nominals anderzijds. De NP's waarvan ze deel uitmaken, vertonen alle eigenschappen van ‘normale’ nominale constituenten. M.b.t. het verschil in syntactische mogelijkheden geeft Booij (1979) het volgende voorbeeld:
(10a) |
Jan weigert Piet een boek. |
(10b) |
*Jans weigering Piet van een boek. |
|
Een en ander houdt in, dat Chomsky (1970) de gerundive nominals via een
| |
| |
nominaliseringstransformatie uit zinsstructuren wenst af te leiden, aangezien deze categorie produktief is, een niet-nominale structuur heeft en voorspelbaar is op het punt van de betekenis.
De lexicalistische beschrijving van een derived nominal als refusal in (2) impliceert, dat er in het lexicon slechts één item refuse voorkomt met subcategorisatie- en selectiekenmerken van zowel het werkwoord als het zelfstandig naamwoord, èn met een keuze t.a.v. het woordsoortkenmerk. Dat ene item wordt als N of als V in de basisstructuur gevoegd. Om die basisstructuren te laten overeenstemmen, kent Chomsky (1970) aan zinnen en NP's een parallelle structuur toe, volgens de X-bar conventie (vgl. Van den Hoek 1973:406).
Fraser (1970) pleit voor de transformationalistische hypothese, voorzover het om ‘action nominalizations’ gaat van de volgende types:
(11) |
John's riding of his bicycle (startled them). |
(12) |
The climbing of Mt. Vesuvius by a lone hiker (is an impossible feat). |
Hier blijkt eens te meer dat wanneer een auteur voor een bepaalde benadering pleit, goed duidelijk moet zijn over welke categorie van nominalisering het gaat. Fraser verwerpt Chomsky's visie maar voor een deel, m.n. voor gevallen als (11) en (12). Aangezien het Nederlands voor nominaliseringen als (11) en (12) een gesubstantiveerde infinitief zal gebruiken, is het van belang hier even bij stil te staan. Fraser beschrijft de twee vormen van ‘action nominalization’ (vgl. Chomsky's ‘mixed’ forms) op basis van een onderliggende NP die een N en een S bevat, waarop twee nominaliserings-transformaties werken om tot de respectieve oppervlaktestructuren (11) en (12) te komen. Voor (11) ziet die NP er als volgt uit:
Na transformatie ontstaat de volgende NP:
Verder beargumenteert Fraser dat de by-bepaling in (12) niet de passieve by-bepaling is. Zo kan elke zin met een intransitief werkwoord tot een ‘action nominalization’ getransformeerd worden, terwijl zo'n zin niet in de passieve vorm kan optreden aangezien er geen direct object is. Wel gelden voor de
| |
| |
door-NP dezelfde restricties als voor agens-plaatsing in de passief-transformatie. Deze staat zo ver mogelijk naar rechts in de genominaliseerde structuur. Van de passief-transformatie wordt aldus een onderdeel benut om o.a. tot een structuur als (12) te komen. Als by onmiddellijk op het werkwoord volgt, wordt het vaak vervangen door of. Vergelijk:
(15) |
The loud crying by/of the boy (annoyed me). |
(16) |
Het bouwen van een rij statige herenhuizen door de aannemer. |
In (16) is door niet te vervangen door van. Het logisch subject krijgt bij nominalisering door als het volgt op het logisch object, dat een van-groep is.Wel is zonder direct object mogelijk:
(17) |
Het bouwen van de aannemer (kenmerkt zich door degelijkheid). |
Fraser bekommert zich niet zo zeer om de criteria van Chomsky ter onderscheiding van de verschillende soorten nominaliseringen; hij beschrijft alleen de ‘action nominalization’ en kiest hiervoor het transformationele kader uit Chomsky (1965). Twee opmerkingen naar aanleiding hiervan. In de eerste plaats zou men zich kunnen afvragen of de door Fraser beschreven ‘action nominalization’ niet veel meer de pendant is van de Nederlandse gesubstantiveerde infinitief dan de door Chomsky beschreven ‘gerundive nominals’, zoals Van den Hoek (1973) meent. In de tweede plaats kan dan voor het Nederlands de vraag gesteld worden naar de al dan niet transformationele afleiding. Volgens Esau (1973) is de transformationalistische hypothese hier onjuist.
Het belang van Chomsky (1970) ligt niet primair in wat het artikel zelf te zeggen heeft, maar in wat het bij anderen op gang gebracht heeft, aldus Hoekstra e.a. (1979:1). Het ‘transformationeel holisme’ werd van nu af sterker gerelativeerd, al zorgde de lexicalistische hypothese niet altijd voor een adequaat alternatief en bleven er twijfels. Een goed voorbeeld daarvan is Van den Hoek (1973): het eerste Nederlandse artikel waarin nominaliseringen (i.c. ge-afleidingen) geanalyseerd werden aan de hand van Chomsky's drie criteria. De volgens Van den Hoek terecht geachte vergelijking tussen ‘gerundive nominal’ en gesubstantiveerde infinief berust daar ook op: ‘De grote (zij het niet volkomen) produktiviteit, de semantische regelmatigheid en het ontbreken van een aantal substantief eigenschappen pleiten daarvoor’ (p. 406). M.a.w.: de nominaliseringen moeten met hun corresponderende zinsstructuren vergeleken worden op grond van produktiviteit, semantische voorspelbaarheid en interne structuur. Wat de gesubstantiveerde infinitief betreft werkt dit drietal kenmerken gezamenlijk perfect in de richting van een transformationele benadering, volgens Van den Hoek. Dat de criteria echter niet altijd gemakkelijk zijn te hanteren en dat het nog maar de vraag is of ze inderdaad alle drie tegelijk in één richting moeten wijzen of dat er misschien van een hiërarchie sprake is, erkent Van den Hoek wanneer hij de ge-afleidingen beschrijft. De produktiviteit is groot, de betekenis voorspelbaar, maar de interne structuur? Tenslotte postuleert hij toch een transformationele afleiding voor de ge-nominalisering op grond van twee van de drie criteria.
Esau (1973) veronderstelt dat de produktiviteit het belangrijkste keuze- | |
| |
criterium is: ‘...the division between transformational and lexical derivation would coincide with the dichotomy productivity vs. restricted productivity of Nominals’ (p.16). Alleen de volledig produktieve nominaliseringen zouden binnen de lexicalistische visie transformationeel afgeleid kunnen worden, alle andere worden daarentegen in het lexicon gerelateerd aan hun verbale of adjectivische pendanten.
Ook Esau heeft moeite gehad met de interpretatie van de door Chomsky gegeven criteria. In Esau (1971) is ‘produktiviteit’ uitsluitend opgevat in de betekenis van ‘de genominaliseerde vorm heeft altijd een corresponderend werkwoord in een zinsstructuur’. Op basis van deze interpretatie werd een transformationele afleiding van -ung derivaten in het Duits (de Engelse ‘derived nominals’) afgewezen, terwijl deze wijze van afleiden de voorkeur verdiende m.b.t. de gesubstantiveerde infinitieven (‘infinitival nouns’). Op grond van een nog ruimere interpretatie van ‘produktiviteit’ t.a.v. overeenkomst in syntactische mogelijkheden, verdedigt Esau (1973) de stelling dat de gesubstantiveerde infinitief als nominalisering via lexicale regels dient te worden afgeleid. Twee door Chomsky (1970) onderscheiden criteria - produktiviteit en interne structuur - worden nu onder de noemer ‘produktiviteit’ samengebracht. Hierbij blijkt de interne structuur (de woordgroepstatus) het breekpunt te zijn geweest binnen Esau's benadering, terwijl ook bij Van den Hoek (1973) deze beperkende voorwaarde twijfel aan de juiste beschrijvingswijze deed ontstaan. Een voordeel van Esau's benadering van de gesubstantiveerde infinitief is, dat hij anders dan Wunderlich (1971) en Van den Hoek (1973) geen directe parallel trekt met Chomsky's ‘derived nominals’, zodat de keuze tussen transformationalistische en lexicalistische hypothese door empirisch onderzoek van de taal zelf bepaald kan worden.
Wat zijn de semantische en syntactische overwegingen om t.a.v. de gesubstantiveerde infinitief tot de lexicalistische benadering te besluiten? Hier volgen er enkele. Semantisch gezien zijn alle gesubstantiveerde infinitieven gekenmerkt als [+ Duratief], een kwalificatie die men eerder bij werkwoorden dan bij substantiva verwacht. Dit feit suggereert een transformationele beschrijving van gesubstantiveerde infinitieven: de semantische interpretatie is nauw verwant met die van de corresponderende werkwoorden. Een transformationele afleiding van gesubstantiveerde infinitieven op basis van een onderliggende structuur die het corresponderende werkwoord bevat, geeft geen probleem bij de interpretatie van de resulterende oppervlaktestructuur. Syntactisch gezien geldt het kenmerk ‘produktiviteit’ in de eerste, wat meer beperkte betekenis (Chomsky 1970), voor alle gesubstantiveerde infinitieven.
Tot zover zou voor een transformationele afleiding gekozen kunnen worden, evenals Van den Hoek (1973) dat uiteindelijk doet t.a.v. ge-afleidingen als gespring en gepraat. Esau acht echter de uitgebreide opvatting van ‘produktiviteit’ doorslaggevend waar het gaat om de keuze tussen afleiding via transformaties en opnemen als basisstructuren. In (10a) en (10b) is van dit argument reeds een voorbeeld te vinden.
De gesubstantiveerde infinitief kent weliswaar niet-substantivische beperkingen, zoals de voorspelbaarheid van geslacht en getal, maar wat het geslacht betreft geldt dit ook voor andere substantivische afleidingen. Zo zijn de -ing
| |
| |
afleidingen altijd vrouwelijk. Deze eigenaardigheid van gesubstantiveerde infinitieven hoeft niet noodzakelijk verband te houden met het feit dat ze gerelateerd zijn aan werkwoorden. Wat het noodzakelijke enkelvoud betreft, kan gesteld worden dat alle substantiva die duratief zijn zich verzetten tegen enige vorm van telbaarheid. Esau wil het kenmerk [- Telbaar] toevoegen aan de aspect-aanduiding [+ Duratief] om genoemde reden. Gesubstantiveerde infinitieven vertonen echter een ander gedrag t.o.v. complementeerders dan hun corresponderende werkwoorden. Vergelijk:
(17a) |
Ik weet dat hij thuis is. |
(17b) |
*Mijn/het weten dat hij thuis is. |
(18a) |
Hij adviseert dat boek niet te lezen. |
(18b) |
*Zijn/het adviseren dat boek niet te lezen. |
(19a) |
Hij schrijft dat hij morgen terugkomt. |
(19b) |
*Zijn/het schrijven dat hij morgen terugkomt. |
(19c) |
*Zijn/het schrift dat hij morgen terugkomt. |
Uit (19c) blijkt dat ook een ‘derived nominal’ als schrift geen complementeerder toelaat zoals het corresponderende werkwoord. Dit suggereert volgens Esau (1973) dat ook gesubstantiveerde infinitieven als basisstructuren geintroduceerd moeten worden, waarbij de beperkingen in het lexicon worden vastgelegd.
Evenals ‘derived nominals’ laten gesubstantiveerde infinitieven relativisatie toe. Als de structuur met het corresponderende werkwoord wordt gerelativiseerd, is het resultaat ongrammaticaal:
(20a) |
Het gezang dat ik hoorde. |
(20b) |
Het zingen dat ik hoorde. |
(20c) |
*Iemand zong dat ik hoorde. |
O.a. deze syntactische argumentatie doet Esau besluiten de gesubstantiveerde infinitieven niet transformationeel af te leiden. Hij bespreekt echter niet de niet-nominale kenmerken van de beschreven structuren, die wel eens in een andere richting zouden kunnen wijzen (vgl. o.a. Zwaan 1970). Wanneer het erom gaat de ruime produktiviteitsopvatting te kunnen falsifiëren - zoals Esau feitelijk doet - zal de transformationele benadering zich steeds moeizamer kunnen handhaven en zullen generalisaties op grond waarvan taalstructuren intuïtief met elkaar in verband worden gebracht, anders verantwoord moeten worden. Waar Van den Hoek (1973) nog voor een transformationele benadering koos t.a.v. ge-afleidingen, waar Hartung (1964) een transformationele analyse van ‘substantivische Nominalisierung’ beschrijft, en waar Fraser (1970) hetzelfde verdedigt t.a.v. ‘action nominalizations’, kiest Esau (1973) op grond van o.a. de genoemde voorbeelden (die een nominale structuur moeten aantonen) voor de lexicalistische hypothese. Een moeilijkheid hierbij was aanvankelijk het niet kunnen aantonen van structurele overeenkomsten tussen bijvoorbeeld (21a) en (21b):
(21a) |
De generaal stelt voor de strijd te beëindigen. |
(21b) |
Het voorstel van de generaal de strijd te beëindigen. |
Om de overeenkomst tussen de interne structuur van de VP in (21a) en de
| |
| |
NP in (21b) aan te kunnen geven, stelde Chomsky (1970) de X-bar conventie voor. Hierbij maakt hij gebruik van de noties ‘head’, ‘complement’ en ‘specifier’ om de parallellie tussen structuren te beschrijven, waarbij de ‘heads’ tot verschillende lexicale categorieën behoren. Ongeacht de lexicale categorie (V, N, A, P) zijn de afhankelijke structuren dan principieel gelijk. Binnen het kader van de X-bar-theorie worden in de literatuur vrijwel alleen de ‘derived nominals’ beschreven: Droste (1980), Radford (1981), Scholten e.a. (1982). Verschil in opvatting bestaat over de vraag welke categorieën deel uitmaken van het X-schema, wat de hoogste waarde van X is en wat de kern van S is. Zo proberen Sturm/Pollmann (1977) aannemelijk te maken dat de subjects NP door V̿ wordt gedomineerd, dat V̿ niet met S moet worden geïdentificeerd, en dat S aan de beperkingen van de X-schemata is onderworpen. De woordgroepen waarmee zij een en ander willen aantonen, zijn interessant wanneer het gaat om nominalisering waarbij infinitieven betrokken zijn. Er is hier sprake van woordgroepen met een subject, maar zonder Aux en COMP:
(22) |
Hans een huis kopen (, kom nou). |
(23) |
Karel naar Parijs fietsen (, van zijn leven niet). |
Hans en Karel zijn in (22) resp. (23) subject, een huis kopen en naar Parijs fietsen zijn V̿'s met een NP als specificatie-knoop. De NP is optioneel. De redenering is nu zo, dat als Aux niet tot V̿ behoort, V̿niet met S (hierin Aux verplicht) geïdentificeerd kan worden en dat S (= ) onderworpen kan worden aan de restricties van de X-schemata. De herschrijfregels voor V̿ worden op basis van (22) en (23) als volgt gespecificeerd: V̿ → N̿ V̅ en V̅ → V X̿. Nu blijkt dat N̿ te specifiek is en moet worden vervangen door X̿. Volgens Sturm/Pollmann (1977) rechtvaardigen de volgende zinnen (die zij typische spreektaalzinnen noemen) de basisregel V̿ → X̿ V̅:
(24) |
Over Groningen is korter. (Subject is P̿) |
(25) |
Van dik naar dun is mooi. (Subject is P̿) |
(26) |
Een klein beetje langzamer vermoeit mij veel minder. (Subject is A̿) |
(27) |
Morgen kan niet. (Subject is
) |
(28) |
Hout hakken is prettig. (Subject is V̿) |
De subjectsknoop is steeds optioneel èn ongespecificeerd. Volgens de ontwikkelde basisregel V̿ → X̿ V̅ van Sturm/Pollmann (1977) kan voor het subject van (28) de volgende structuurbeschrijving worden voorgesteld:
Voor het subject van
(30) |
Het hakken van hout is prettig. |
| |
| |
zou de volgende structuur gepostuleerd kunnen worden:
M.b.t. een ‘derived nominal’ als de -ung afleiding in het Duits, acht Esau (1973) de overeenkomst in structuur tussen onderliggende zin en nominalisering nog geblokkeerd door de subject-predikaat-structuur van Chomsky (1965), waar de subjects-NP buiten het bereik van de VP valt. Om dit te ondervangen, wordt de dieptestructuur-opvatting van Fillmore (1968) geïntegreerd met de X-bar-conventie. Voor (32) en (33) levert dit de volgende structuurbeschrijvingen op (Esau 1973:19):
(32) Der Feind zerstörte die Stadt.
Fillmore associeert K met een voorzetsel (case-marker). Bij elke casus hoort een speciaal voorzetsel, voor Agentivus is de waarde van K bijvoorbeeld K = VON/DOOR. Voor Esau vertegenwoordigt K een belangrijke waarde.
(33) Die Zerstörung der Stadt durch den Feind.
Opname van casusrelaties in de basis levert parallelle structuren op, hetgeen essentieel is voor de lexicalistische benadering. Esau (1973) spreekt van de ‘Lexicalist-Deep Case’-hypothese.
Zo biedt Esau's studie voor een onderdeel uit de Duitse syntaxis in feite een
| |
| |
toepassing van de case-grammar. Door de eclectische aanpak krijgt zijn theoretisch kader een geheel eigen karakter. Hierbinnen ontwikkelt hij ook ideeen m.b.t. de nominaliseringen die in dit artikel vooral ter discussie staan: nominaliseringen met een infinitief. In de volgende paragraaf wordt hiervan een beeld gegeven.
| |
4. Esau's analyse van nominaliseringen met infinitief
De vraag lijkt gewettigd of het door Esau geschetste theoretische kader adequaat is om nominalisering te beschrijven en, in het verlengde daarvan, of zijn analyses voor met name de Nederlandse gesubstantiveerde infinitief bruikbare gegevens opleveren. Binnen het bestek van dit artikel is keuze en verwijzing vaak noodzakelijk.
Zoals reeds hiervoor is vermeld, maakt Esau gebruik van een aangepaste Fillmoriaanse casus-grammatica ten einde semantische relaties te kunnen verantwoorden en parallelle structuren te verkrijgen los van de uiterlijke vorm. De fusie van de lexicalistische hypothese (Chomsky 1970) en de casusgrammatica van Fillmore (1968) wordt bovendien nog bijgesteld door Robinson (1971), die Chomsky's onderscheiding tussen Head of Governor en zijn complementen in Fillmore's case-model incorporeert. Daarbij herdefinieert zij de cases als positief gekenmerkte inherente features van de ‘heads’ van de complementen, de voorzetsels. Het aldus ontstane beschrijvingsmodel behoort tot de interpretatieve semantiek: ondanks het feit dat de semantische component meer mogelijkheden heeft gekregen (er kan nog semantische informatie worden toegevoegd na het dieptestructuur-niveau), blijft de syntactische component als basis gehandhaafd.
Esau neemt aan, dat het aspect een inherente eigenschap van het werkwoord is; lopen heeft ongeacht tempus en context altijd het kenmerk Duratief. De werkwoorden krijgen door een basisregel alleen tempus toegewezen. Bij nominalisering wordt wel een aspect toegewezen, maar geen tempus-element. Dit laatste is dan niet gespecificeerd. Zo krijgen de gesubstantiveerde infinitieven in nominaliseringen een duratief aspect toegewezen, de -ing nomina krijgen een perfectief aspect toegewezen. De suggestie m.b.t. aspect en tempus zou inhouden, dat wanneer een spreker kiest tussen een zinsstructuur en een nominalisering op basis van dezelfde onderliggende structuur, aspect en tempus belangrijke keuzemomenten zijn. Als de spreker voor een bepaald aspect kiest (bijv. perfectief) zal hij de genominaliseerde vorm verovering eerder gebruiken dan een finiete vorm van het werkwoord veroveren. Als hij het duratieve aspect van hetzelfde werkwoord wil benadrukken, zal hij kiezen voor de gesubstantiveerde infinitief (met lidwoord, daarover straks meer) het veroveren. Het aspect is daardoor verantwoordelijk voor de keuze tussen -en en -ing/-ung vormen: het gaat steeds om [± Dur].
Ten Cate (1977) bestrijdt deze opvatting voor het Nederlands. Er zijn nogal wat -ing vormen die een duurbepaling toelaten. Hij zoekt de oorzaak o.a. in Esau's te beperkte aspect-opvatting en ziet vooralsnog meer heil in een compositionele behandeling van aspect, waarbij aspect niet een eigenschap van één woord, maar van een hele propositie is, overeenkomstig de opvatting van
| |
| |
Verkuyl (1972). In dat geval zou het lexicalistische standpunt moeilijk te verdedigen zijn. Immers, de duratieve lezing van een woord vindt dan plaats binnen een propositie, verbonden met een duurbepaling. Ten Cate's conclusie is wel, dat de -en vormen altijd in duratieve omgevingen kunnen voorkomen. Met een variatie op de titel van Ten Cate's artikel zou gesteld kunnen worden: -en of -ing is in het Nederlands niet altijd en waarschijnlijk niet alleen een kwestie van aspecten (in de interpretatie van Esau).
De vraag naar de factoren die bepalend zijn voor de keuze tussen nominale en sententiële structuur is voor Esau vooral te beantwoorden met verwijzing naar aspect, tempus en topic, en wel als volgt. Voor de verbale structuur wordt alleen tempus gekozen (het verbum bezit al inherent aspect), voor de genominaliseerde structuur wordt alleen aspect gekozen. Daartoe is (34) als basisregel opgenomen:
De gesubstantiveerde infinitief wordt door Esau ‘Durative Nominal’ genoemd, d.w.z. [+ Dur] wordt gerepresenteerd door het infinitiefsuffix -en. (Zie voor toepassing: (59)). Om de waarde van de factor ‘topic’ te bepalen, kunnen de volgende zinnen vergeleken worden:
(35a) |
Hij poogt hem in te halen. |
(35b) |
Zijn poging om hem in te halen, werkt mij op m'n zenuwen. |
(35a) is eenvoudig de bewering dat iemand een ander probeert in te halen, terwijl er niets óver de beschreven actie gezegd wordt. In (35b) wordt niet alleen een beschrijving van de gebeurtenis zelf gegeven: (35a) is ‘getopicaliseerd’ in de genominaliseerde structuur (35b), zodat de spreker er iets óver kan zeggen, i.c. dat het op z'n zenuwen werkt. Er is dus verschil in functie: (35a) zou het antwoord kunnen zijn op een vraag als Wat doet hij?; (35b) zou een aannemelijk antwoord zijn op de vraag Wat werkt je op je zenuwen? Er wordt in (35b) een mededeling gedaan over de inhaal-poging. Dezelfde redenering kan opgaan voor de volgende zinnen:
(36a) |
De DCN beoordeelt schoolboeken. |
(36b) |
De beoordeling van schoolboeken door de DCN is een nuttige zaak. |
(36c) |
Het beoordelen van schoolboeken door de DCN gebeurt nu al weer ruim tien jaar. |
Dik (1979:84) zegt het volgende over de pragmatische functie ‘Topic’: ‘het Topic presenteert datgene waarover de predikatie iets zegt in de gegeven kontekst en situatie’. Zo kunnen (36b) en (36c) beschouwd worden als antwoord op een vraag als Vertel eens iets over de beoordeling/het beoordelen van schoolboeken door de DCN. Het Topic is het uitgangspunt voor het formuleren van de predikatie. Bij de keuze tussen (36a) enerzijds en (36b) anderzijds, speelt voor de spreker het contextueel en situationeel gebonden topic zeer waarschijnlijk een belangrijker rol dan de keuze tussen tempus en aspect. Deze opvatting wordt gesteund door de mogelijke tempus-ambiguïteit van nominaliseringen. Vergelijk:
| |
| |
(37a) |
We bespreken vandaag het opwaarderen van de gulden. |
(37b) |
Het opwaarderen van de gulden zal vandaag besproken worden. |
Wat de nominalisering betreft, zijn (37a) en (37b) ambigu: er kan geïnterpreteerd worden ‘in het verleden’ of ‘in de toekomst’, ofschoon zowel bespreken als zal presens aanduiden, evenals de adverbiale bepaling vandaag. Het gaat hier niet om afwezigheid van tempus in de nominalisering, maar om de ambiguïteit ervan. De oplossing van deze ambiguïteit valt niet te voorspellen. Wel voorspelbaar is wellicht dat opwaarderen in (37a) en (37b) een duratief aspect heeft t.o.v. het perfectieve aspect in opwaardering. Zie voor ‘tenseambiguity’ ook Kooij (1971:97-99), die ‘time spoken about’ en ‘time spoken at’ onderscheidt.
Op grond van soortgelijke observaties voor het Duits concludeert Esau dat het onderscheid tussen perfectief en duratief m.b.t. -ing en -en vormen van nominalisering bruikbaarder is dan het begrippenpaar aspect/tempus ter bepaling van de keuze tussen nominale en sententiële structuur. Regel (34) is daarmee zeer discutabel geworden. Of een spreker (36a) of (36c) zegt, wordt bepaald door wat hij als topic wenst. Men zou, stelt Esau, een topic-knoop in de dieptestructuur kunnen opnemen die de basis vormt voor de keuze tussen (36a) en (36c). Hier wreekt zich een tekort van het beschrijvingsmodel van Esau. Hij ziet een fenomeen als topic als een onderdeel van de semantiek, waarvan opneming in de syntactische beschrijving onmogelijk is, ofschoon er wel syntactische consequenties mee gepaard gaan. Esau's grammatica is een typisch competence-grammatica. Is dat een adequaat model? De conclusie lijkt gewettigd dat nominalisering op syntactisch, semantisch èn pragmatisch niveau beschreven moet worden.
Hoe verantwoordt Esau de beschrijving van ‘durative nominals’? Infinitiefnominalisering is een produktief proces: elke infinitief is te substantiveren. Het resultaat is een duratief substantief dat beperkingen kent t.a.v. geslacht en getal. Wel doet zich soms de vraag naar (on)grammaticaliteit gelden: het pogen klinkt vreemd vergeleken met de poging. Toch is voor de meeste gesubstantiveerde infinitieven een passende context te vinden, vergelijk:
(38) |
Het gaat om het POGEN, niet om het SLAGEN. |
In bepaalde syntactische omgevingen kunnen de gesubstantiveerde infinitieven echter nooit optreden, aangezien de context een perfectief aspect vereist. Er wordt dan een ‘derived nominal’ gebruikt. Vergelijk:
(39a) |
*Het pogen is mislukt. |
(39b) |
De poging is mislukt. |
(40a) |
*Zijn ontvangen van de geschenken krenkte de anderen. |
(40b) |
Zijn ontvangst van de geschenken krenkte de anderen. |
Dat de produktiviteit in boven bedoelde betekenis ook uitzonderingen kent, blijkt uit het optreden van het werkwoord verloven. Naast de verloving is in het Nederlands het verloven niet goed mogelijk. Vergelijk:
(41a) |
De verloving duurde een jaar. |
(41b) |
*Het verloven duurde een jaar. |
(42a) |
Hun verloving hebben ze schriftelijk bekend gemaakt. |
| |
| |
(42b) |
*Hun verloven hebben ze schriftelijk bekend gemaakt. |
In (41a) komt de perfectieve -ing vorm met een duurbepaling voor, in (41b) verdraagt de duratieve -en vorm geen duurbepaling, in tegenstelling tot wat Esau hierover opmerkt. Voor (42a) en (42b) zou die verklaring ook weer opgaan, ware het niet dat een Nederlander veel moeite heeft met verloven in (42b). In het Duits wordt het verschil tussen duratief en perfectief m.b.t. verloben gerepresenteerd door twee verschillende woordvormen: Verlöbnis (duratief) en Verlobung (perfectief); hier biedt de -nis vorm een alternatief.
Om generalisaties te verantwoorden, neemt Esau een NOM-knoop aan in het boomdiagram. In de basis is daartoe de volgende regel aanwezig:
(43) |
NOM → N (KP) ... (KP) Mod. |
Met KP wordt een casus-gemarkeerde constituent aangegeven, met K (een voorzetsel) als kenmerk. Mod omvat o.a. Aspect en Tempus (zie (34)). Zo bestaan er voor raden twee nominaliseringsmogelijkheden: de raad en het raden. Beide vormen worden in het lexicon gerepresenteerd. Het lemma (lexical entry) kan er als volgt uitzien:
De eerste beslissing die een spreker moet nemen, is of hij de genominaliseerde vorm wil gebruiken of de verbale pendant ervan. Kiest hij de eerste, dan zal hij (43) toepassen. Daarmee kiest hij gelijk voor een bepaald aspect, of duratief of niet-duratief. Een lexicale insertieregel plaatst dan de juiste vorm uit het lexicon onder de N-knoop, gevolgd door de aspect-indicator uit het lexicon. Zo wordt N + [- Duratief] de raad, N + [+ Duratief] levert het raden als uiteindelijke realisering op. De structuur van het raden kan door (44) worden weergegeven:
Het is in dit verband wel zinvol om op te merken dat Moskey (1979), die een
| |
| |
‘case grammar lexicon for Dutch’ geeft, voor het werkwoord raden twee casusrelaties onderscheidt op grond van de betekenis: advice (councel) en guess. In beide betekenissen is in de casusrelatie naast A en E (experiencer) ook O aanwezig (o.c., p.135).
Esau meent dat een taalgebruiker eerst zal zoeken naar een perfectief substantief zonder - ing (vgl. raad, bezit, rit); is dat niet aanwezig, dan zal hij - afhankelijk van het aspect - de - ing vorm kiezen (vgl. beoordeling) of de - en vorm (vgl. vergeten). Hierbij speelt de volgende lexicale regel een rol:
Voor de gesubstantiveerde infinitief is een lexicale regel als (46) op te stellen, die leidt tot het raden volgens (47):
(46) |
[+ Dur] → [en]. |
|
Ten gunste van de lexicalistische hypothese zouden argumenten kunnen dienen, die aantonen dat het aspect [± Dur] een belangrijke syntactische rol speelt. Esau tracht dit te doen aan de hand van o.a. lidwoordgebruik, relativisatie en extrapositie. Vergelijk (48) en (49):
(48) |
Leven is mooi. |
(49) |
Het leven is mooi. |
In het Engels luidt (48) ‘Living is beautiful’ en wordt duratief geïnterpreteerd. Voor (49) is de vertaling ‘Life is beautiful’, met een perfectieve interpretatie. Het kenmerk [± Dur] is hier dus bepalend voor het syntactische kenmerk [± Det]. Dit argument lijkt met name te gelden voor die werkwoorden die zowel een duratieve als perfectieve interpretatie kunnen krijgen los van de context. Behalve leven behoort ook zwijgen tot deze categorie. Zonder lidwoord kan leven noch met een beperkende, noch met een uitbreidende bijvoeglijke bijzin optreden, blijkens (50a) en (50b):
(50a) |
*Leven dat hij leidt, is mooi. |
(50b) |
*Leven, dat de mens van God ontvangt, is mooi. |
De duratieve interpretatie van leven staat geen toevoeging van een bijvoeglijke bijzin toe. Blijkens (51a) en (51b) bestaat deze mogelijkheid wel voor het perfectieve leven (met bepaald lidwoord):
(51a) |
Het leven dat hij leidt, is mooi. |
(51b) |
Het leven, dat de mens van God ontvangt, is mooi. |
Het extrapositie-argument berust o.a. op vergelijking van:
(52a) |
Eten is gezond. |
(52b) |
Het is gezond te eten. |
(53a) |
Het eten is gezond. |
(53b) |
*Het is gezond het eten. |
| |
| |
De perfectieve interpretatie ([+ Det]) staat geen extrapositie toe. Toch dient te worden opgemerkt dat het lidwoord-gebruik heel vaak niets te maken heeft met het kenmerk [±Dur]. Er volgen hier enkele voorbeelden met een intransitief werkwoord en met een transitief werkwoord; de interpretatie is [+ Dur]:
(54a) |
Reizen geeft plezier. |
(54b) |
Het reizen geeft plezier. |
(55a) |
Roken veroorzaakt kanker. |
(55b) |
Het roken veroorzaakt kanker. |
De (a)-zinnen hebben t.o.v. de (b)-zinnen een algemene, minder specifieke interpretatie. Bij de (b)-zinnen heeft de taalgebruiker de neiging iets aan te vullen: ‘Het reizen over water’, ‘Het roken van sigaretten’. Er is sprake van impliciete referentie wanneer het lidwoord is gebruikt. Hoe is dit in een beschrijving op te nemen?
Als in (43) N en Mod de enige elementen onder NOM zijn, zal er geen lidwoord zijn in de oppervlaktestructuur onder DET. Als er wel andere elementen onder NOM zijn (KP's), zal het bepaald lidwoord gegenereerd worden. Dit zou kunnen gebeuren door een transformatie die het kenmerk [+ Specifiek] toekent aan het DET-element dat aan N voorafgaat in gevallen waarin er minstens één KP onder NOM aanwezig is. De interne structuur van NOM bepaalt derhalve de aan- of afwezigheid van het lidwoord. Of omgekeerd: als het lidwoord in de oppervlaktestructuur aanwezig is, kan een dieptestructuur worden verondersteld waarin (56) aanwezig is; zo niet, dan (57):
(56) |
NOM → [N KP... Mod]. |
(57) |
NOM → [N φ Mod]. |
Niet alle onafhankelijke syntactische feiten die Esau geeft, zijn even overtuigend om de lidwoord-hypothese te ondersteunen. Vergelijk:
(58a) |
Het komen van je tante leidt altijd tot ruzie. |
(58b) |
*Komen van je tante leidt altijd tot ruzie. |
In (58a) zou van je tante verantwoordelijk zijn voor de aanwezigheid van Het, in (58b) zou de afwezigheid van het lidwoord tot ongrammaticaliteit leiden. Het Nederlands wijkt op dit punt soms af van het Duits. Dit blijkt ook uit andere voorbeelden van Esau.
Esau (1973) verdedigt het NOM-niveau in het boomdiagram als volgt:
1. | Het vergroot het generaliserend vermogen. |
2. | Het bepaalt de aanwezigheid van het lidwoord bij [+ Dur] N's. |
3. | Het is nodig voor de introductie van de Aspect-indicator [± Dur]. |
Hieronder volgt tot slot de interne structuur van het aankleden van de kinderen. De ambiguiteit van deze woordgroep wordt voorkomen door de casusaanduiding Dat(ivus); zie in verband hiermee Ten Cate (1977).
| |
| |
Het is de vraag of de bepaaldheid van de NP onder NOM ook niet van invloed is op de aanwezigheid van het lidwoord vóór de infinitief. Verder dringt de vraag zich op of het aankleden van een kind ook duratief is. In Verkuyl (1972) levert de combinatie agentief + objects-NP met onbepaald lidwoord een niet-duratieve VP op. Durativiteit impliceert combineerbaarheid met een duurbepaling (Van den Hoek 1973). Als er in (59) een duurbepaling wordt toegevoegd, is een iteratieve lezing mogelijk. Volgens Ten Cate (1977) speelt iterativiteit bij een compositionele behandeling van het aspect een belangrijke rol. Er is nog erg veel onduidelijk over de aspecten.
Esau (1973) heeft het probleem van de beschrijving van nominalisering zeker niet opgelost. Voor het Nederlands moet het onderzoek nog beginnen. Van Haeringen (1971), Van den Hoek (1973) en Ten Cate (1977) zijn eerste aanzetten daartoe geweest.
| |
5. Slotopmerkingen
De keuze voor de lexicalistische hypothese m.b.t. nominaliseringen met infinitief is nog niet overtuigend aangetoond. Vooral het toekennen van aspect blijft discutabel zoals dat gebeurt binnen het niet geheel adequate model van Esau (1973). Wel biedt deze benadering veel syntactisch en semantisch materiaal, waarvan de draagwijdte niet volledig is te overzien. Of de -en vormen zodanig in hun gedrag afwijken van de corresponderende werkwoorden dat ze met ‘derived nominals’ gelijk gesteld kunnen worden, blijft (misschien voor het Nederlands meer dan voor het Duits) de vraag. Er blijken toch taalspecifieke verschijnselen te zijn, die de keuze moeten bepalen tussen het al dan niet rechtstreeks door de herschrijfregels van de basiscomponent laten genereren van genominaliseerde vormen. Daarnaast en gedeeltelijk daarmee samenhangend, is er niet voldoende duidelijkheid t.a.v. de door Chomsky (1970) voor het Engels gegeven keuzecriteria. In dit verband wijzen Hoekstra e.a. (1979:4) op de noodzaak van ‘a set of empirical criteria used to decide on lexical or transformational treatment’. Chomsky's behandeling van nominalisering in zijn Remarks zou exemplarisch bedoeld zijn voor afleidingsprocessen in het algemeen. Gezien de verschillende resultaten waartoe taalkundigen komen m.b.t. het ‘voorbeeld’ nominalisering, lijkt de in Remarks geïntroduceerde methodologie nog niet tot de gewenste generalisaties te leiden.
| |
| |
| |
Bibliografie
Booij, G.E. (1979) - Morfologie van het Nederlands. Amsterdam. |
Cate, A.P. ten (1977) - ‘-En of -ing: een kwestie van aspecten?’ In: Spektator 6-7/8, 395-401. |
Chomsky, N. (1957) - Syntactic structures. The Hague. |
Chomsky, N. (1965) - Aspects of the theory of syntax. Cambridge, Massachusetts. |
Chomsky, N. (1970) - ‘Remarks on Nominalization’. In: Jacobs, R.A. & Rosenbaum, P.S. (eds.). Readings in English Transformational Grammar. Waltham, Massachusetts, 184-221. |
Dik, S.C. (1979) - ‘Wat is funktionele grammatika?’ In: Tervoort, B.T. (red.), Wetenschap en taal. Muiderberg, 72-93. |
Droste, F.G. (1980) - Taaltheorie en taalbeschrijving. Leuven. |
Esau, H. (1971) - ‘Some facts about German nominalization’. In: Neophilologus 55, 150-156. |
Esau, H. (1973) - Nominalization and Complementation in Modem German. Amsterdam. |
Fillmore, Ch. (1968) - ‘The case for case’. In: Bach, E. & Harms, R.T. (eds.), Universals in Linguistic Theory. New York. |
Fraser, B. (1970) - ‘Some Remarks on the Action Nominalization in English’. In: Jacobs, R.A. & Rosenbaum, P.S. (eds.), Readings in English Transformational Grammar. Waltham, Massachusetts, 83-98. |
Haeringen, C.B. van (1971) - ‘Het achtervoegsel -ing: mogelijkheden en beperkingen’. In: De nieuwe Taalgids 64, 449-468. |
Hartung, W. (1964) - Die zusammengesetzten Sätze. Berlin. |
Hoek, Th. van den (1973) - ‘GE-afleidingen en Chomsky's lexicalistische hypothese’. In: Spektator 2, 405-420. |
Hoekstra, T.e.a. (1979) - ‘Introduction’. In: GLOT (themanummer Lexical Grammar) 2, 1-48. |
Kooij, J.G. (1971) - Ambiguity in Natural Language. Amsterdam. |
Lees, R.B. (1960) - The Grammar of English Nominalizations. The Hague. |
Moskey, S.T. (1979) - Semantic Structures and Relations in Dutch: an Introduction to Case Grammar. Washington. |
Putseys, Y. (1974) - ‘De nominale constituent in het Engels’. In: Dirven, R. (red.), Kennismaking met de TGG. Leuven, 107-125. |
Radford, A. (1981) - Transformational syntax. Cambridge etc. |
Robinson, J. (1970) - ‘Case, category and configuration’. In: Journal of Linguistics 6, 57-80. |
Scholten, T.e.a. (1982) - Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie. Groningen. |
Sturm, A.N. en Pollmann, T. (1977) - ‘Is S een X in de bar-notatie?’ In: Spektator 6, 476-478. |
Verkuyl, H. (1972) - On the compositional nature of the aspects. Dordrecht. |
Wunderlich, D. (1971) - ‘Warum die Darstellung von Nominalisierungen problematisch bleibt’. In: Wunderlich, D. (ed.), Probleme und Fortschritte der Transformationsgrammatik. München, 189-218. |
Zwaan, F.L. (1970) - ‘Het vinnich stralen van de son’. In: Levende Talen 268, 353-357. |
|
|