| |
| |
| |
Boekbesprekingen
T. Pollmann, Woorden, klanken, zinnen, talen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1982, X, 253 pp.
Dit boek ‘is geschreven voor allen die een studie taal- en letterkunde overwegen of al hebben gekozen, maar die bij de taalkunde nog niet veel verder denken dan de spellingsdiscussie, een woordenboek, of “Hoe zeg je dat in het Engels?” en “Is dat goed Nederlands?”’(IX). Het is dus bedoeld als een leerzame appetizer. Het is erg nuttig, maar ook erg moeilijk in dit genre iets van de grond te tillen. De auteur moet zorgvuldig werken en een goed didacticus zijn. Met name moet hij er oog voor hebben dat de doelgroep zelden taalt naar wat taalkundigen leuk vinden. Tenslotte moet hij een brede interesse in de taalkunde hebben.
Dat een in 1982 verschenen boek in deze opzichten te wensen zal overlaten, mag geen verwondering wekken. Dit boek echter vertoont teveel onjuistheden en onvolledigheden. Hier en daar is het zelfs onbillijk. Ook treft men nog al eens slordigheden in formulering, opbouw of uitleg aan. Een aantal voorbeelden zijn in het onderstaande verwerkt; de auteur heb ik een lijst van al mijn opmerkingen toegezonden. Veel ervan is overigens gemakkelijk bij te stellen.
Het illustratiemateriaal, buiten de tekst aangeboden, is interessant en in 't algemeen goed gekozen; er is een ruime keus aan vragen. De tekst zelf is niet altijd even helder, maar bevat ook veel mooie duidelijke stukken. Soms is hij ook in P's oog minder gelukkig. Vaak laat hij dan de onjuistheid staan, en biedt daarna iets beters. Zo geeft hij als voorbeeld van een metafoor iets wat later een versteende metafoor blijkt te zijn (30). Op p. 33 kan een kind uit een occurrence van de tafel afleiden dat je wel die tafel maar niet dit tafel kan zeggen. Uiteraard kan ook het omgekeerde worden volgehouden, waarna van een ‘regelmatig volgen’ niet veel overblijft. Dat doet P dan ook, echter met een het/dit/dat-woord als voorbeeld. Op p.50 staat: ‘In de linkerhelft van de hersenen liggen de spraakgebieden’; op p.51 is het bijna altijd de linker hersenhelft. (Verderop lezen we: ‘de meeste linkshandigen hebben de spraak in de linker hersenhelft’ (51); de relevantie van deze opmerking ontgaat me.) Op p.79 geeft de auteur [...mt] zonder terughoudendheid een asterisk, om pas op p.80 met hemd aan te komen. Op p.132 wordt verwantschap van zinnen als probleemloze notie geïntroduceerd; een forse relativering volgt op p.134. Op p.174 wordt een bepaalde fase in het taalveranderingsproces genoemd en uitvoerig geëxpliceerd, die verderop als weinig belangrijk terwijze wordt geschoven (het papóeaverhaal van mr. Luns had dus achterwege kunnen blijven, zoals P zich zelf al bewust lijkt te zijn, p.175 r. 1/2 v.b. ‘incidenten’). Wat de viva vox in de collegezaal gepermitteerd moge zijn, kan de pen van de auteur zich nog niet veroorloven!
Het motiveren van de doelgroep laat wat te wensen over. Ik vind dat er nog te weinig taal en te veel kunde in het boek zit. P beschrijft 2-3 wel wat taalkundigen leuk vinden maar dat is m.i. niet voldoende om de doelgroep te interesseren. Ook de opsomming op p.46 van interessante topics zal, bij gebrek aan een betoog dat haar boeiend zou kunnen maken, een weinig enthousiaste weerklank vinden, denk ik.
De auteur bestrijkt een breed gebied van de taalkunde. Hoewel het accent in dezen ligt op de TGG, heeft hij moeite gedaan informatie te verschaffen over woordenboeken, lexicografie, fonetiek, dialectologie, sociolinguistiek a la Labov, taalverandering, taal en socialisatie, taalgebruiksanalyse en betekenis (dit laatste komt niet in de titel tot uitdrukking). De veelheid van onderwerpen vraagt wel om integratie van gezichtspunten. Dat het daaraan in dit boek
| |
| |
schort behoeft gezien de huidige stand van zaken in de taalwetenschap geen verwondering te wekken. Ter overweging voor een eventuele volgende druk bied ik de auteur de volgende overwegingen aan, voornamelijk in reactie op zijn beweringen.
De werkelijkheid is poly-interpretabel, zo men wil ambigu: het is niet zo maar te zien waar de verschijnselen manifestaties van zijn, vandaar o.a. de wetenschap. Voor dit ‘raadselachtige’ heeft P wel eens oog, zo p. 77, maar hij legt er te weinig nadruk op. In de term ‘manifestatie’ ligt het type-token onderscheid opgesloten: het token is manifestatie van een type. Beide begrippen mogen dus niet maar bij een onderdeel ingevoerd worden, zoals P doet (14; vgl. ook 86/87). Niet alleen in het taalgebruik van alledag, maar ook in de wetenschappelijke formulering worden verschijnselen onderkend als manifestaties van dieper liggende, relatief constante entiteiten of krachten. Entiteiten als objecten van bezinning worden misschien wel ‘gevonden’, vgl. P 213, maar de mens kan nu eenmaal zoveel entiteiten erkennen als hij wil, ook ‘fictieve’ (eenhoorn); anderzijds kan hij reële entiteiten negeren. Daar zit een aspect van keuze en dus verantwoordelijkheid in, dat P te weinig benadrukt. Dat zelfde ‘subjectieve’ element (Gentile denkt zo gek nog niet, vgl.105) zit in de samenhang (in de wetenschap: de systematiek), die men in een gekozen werkelijkheidsterrein opmerkt. Behalve in laatste instantie niet intersubjectief motiveerbaar is een systeem ook beperkt. Zo bestrijkt een TGG altijd maar een aspect van taalgebruik, facetten zoals P 115 met recht opmerkt. Het is gevaarlijk dat aspect taal te noemen, vgl. p.159, omdat dat een pretentie van representativiteit inhoudt, die moeilijk waargemaakt kan worden.
Er is niets vanzelfsprekend. Als ik een zin lees Die man ontmoette deze vrouw in dat restaurant, weet ik niet eens of er wel drie volstrekt verschillende entiteiten bedoeld zijn, ik weet ook niet of het een echte man, vrouw of restaurant betreft, ik weet alleen dat er drie keer een entiteit genoemd is, telkens met een verschillende benaming, vgl. p.213; vgl. echter ook p.226. Ik hoef de wetenschapper op dit niveau niet met meer vertrouwen te bejegenen dan de ‘gewone’ taalgebruiker. Wel drukt de wetenschapper zich preciezer uit (als het goed is). Zo kan hij aan iedere entiteit een aparte naam geven (proper name). Dit soort benamingen niet te verwarren met wat in de grammatica eigennamen heten, 215. Er wordt (initial baptism) een (woord)vorm blijvend en exclusief met éen entiteit in verband gebracht. Wat hier met namen gebeurt, geschiedt in de alledaagse taalhantering met occurences van NP's. Een definite description is dus iets geheel anders dan een definiete NP, vgl. 219. Ostensief zijn NP's in het algemeen niet, vgl.215. Deze problematiek stipt P wel aan, maar de behandeling zou op dit punt aangescherpt moeten worden.
Beweringen/mededelende zinnen dienen óok om tekens te hechten aan entiteiten, maar, anders dan bij naamgeving d.m.v. een proper name, ter karakterisering. Daardoor wordt de relevantie van een bepaalde entiteit op een bepaald tijdstip aangegeven. Dat dient meestal om het belang van een bepaalde toestand of gebeuren vast te leggen met het oog op de positie van spreker/hoorder in de wereld. Een van de varianten, maar zeker niet de belangrijkste, is de constructie van intersecties, die helaas centraal staat in het hoofdstuk over betekenis. - Kenmerkend voor beweringen is eerder dat iets als waar of onwaar wordt bestempeld dan dat de waarheid of onwaarheid de inhoud van de zin uitmaakt. Het lijkt me dat een dergelijke gedachte de differentiërende waarde van ondergeschikte doelstellingen onderschat (vgl.220).
Inderdaad is ‘gewoon’ taalgebruik relatief vaag, wijl ambigu (niet vaag én ambigu, 206), als men de inbedding ervan in situatie en context tenminste buiten beschouwing laat. Een van de middelen om wetenschappelijk taalgebruik te preciseren is het aantal niet omschreven noties (primitieven) zo klein mogelijk te houden. Zo niet de taalwetenschap overigens: daar beschikken we over hele bossen van dergelijke noties, en sinds 1870 is nauwelijks gepoogd ze in samenhang te beschrijven en zo het aantal primitieve noties maximaal te beperken. Daar moet hard aan gewerkt worden en wel inhoudelijk, al was het alleen maar omdat de topologische en seriële karakterisering van dit soort noties in de TGG er van is afgeleid (niet andersom, vgl. 17/18, 131). Omdat deze begrippen een pragmatisch aspect hebben bevordert een dergelijke omschrijving in samenhang tevens de zo noodzakelijke integratie van grammatica en pragmatiek.
| |
| |
Het is niet toevallig dat P pas op de laatste pagina van zijn tekst slechts met één woord rept van de pragmatiek. We stipten in het voorgaande aan dat hij te weinig nadruk legt op keuze en verantwoordelijkheid van de sprekende mens (inclusief de wetenschapper). Het schema op p.49 geeft een versie van een nu toch wel verouderd te noemen communicatiemodel op basis van een te simpele vorm-conceptkoppeling, waarbij de (schrale) opvatting van taalgebruik als structuur+ruis past, zoals die bijvoorbeeld in 86/87 wordt gegeven. Al dergelijke schema's (vgl.112, 113, 147) zouden consequenter moeten zijn in de aanduiding van input, bewerkingsmechanisme en output. Dit model vormt de body van P's overwegingen en daartegen vormen de enkele andere geluiden (vgl. p.50, 159) onvoldoende tegenwicht.
Dezelfde vorm-conceptkoppeling met dezelfde structuur+ruis-opvatting van taalgebruik beheerst veel generatief werk en het is wederom niet toevallig dat er over taaluitingen weinig en over zinnen veel in het boek staat. De kennismaking met generatief denken is overigens boeiend; de volgende opmerkingen mogen de kwaliteiten van met name het hoofdstuk Over zinnen niet verhullen.
Een formele grammatica bestaat uit een lexicon en productieregels. Hulp-, beginen categoriesymbolen zouden formeel moeten worden ingevoerd (p.110: ik begrijp niet wat er valt in te zien aan symbolen). Wat volgens de productieregels gevormd is, heet welgevormd; ik mis een duidelijke omschrijving van dit begrip. - De semantiek van een formele grammatica verschilt uiteraard in principe per grammatica; de TGG verschilt nog meer van een natuurlijke taal dan van een andere formele grammatica, omdat een natuurlijke taal niet zozeer een formele grammatica is als wel tot op zekere hoogte als zodanig beschreven kan worden. Ook in een TGG kan er niet anders dan een strikte scheiding zijn tussen productieregels en semantiek. Als men de productieregels naar hun semantiek (en eventueel op grond van hun formele eigenschappen) verdeelt in syntactische, morfologische, fonologische en semantische, naar gelang van het corresponderend gelijknamig aspect van een natuurlijke taal, dán kan men voor de vraag komen te staan, of men nu een bepaald verschijnsel bijvoorbeeld met ‘syntactische’ dan wel ‘semantische’ productieregels moet beschrijven. Maar binnen een formele grammatica is een vervloeiing tussen productieregels en semantiek ondenkbaar. Het kan geen kwaad dit ter plekke ampel uit de doeken te doen; P's tekst geeft aanleiding de zaken door elkaar te halen. - Als 36 - 5173 = 5173 een welgevormde reeks is, dan kan men hoogstens zeggen dat hij naar de betekenis verkeerd is, wanneer afgesproken is dat hij op getallen slaat, en hoe. Dat heeft P (106) niet gedaan en daardoor kan het de lezer ontgaan dat zo'n reeks als zodanig niets betekent. - Is het onderscheid tussen zins- en constituentengrammatica's niet beter consequent te
definiëren in termen van productieregels en/of semantiek? - De presentatie van T-regels (vgl.139 v.) zou juist voor beginners niet informeel mogen zijn. - P zegt terecht (217) dat éen tegenvoorbeeld in principe desastreus is voor een bewering met al-quantor. Wat dan te denken van uitzonderingen op grammaticale regels zoals veront- (37), regering (38), hemd (80)? Waarom geen strikte Ausnahmlosigkeit?
Gezien het beperkte karakter van iedere systematisering zou ook de TGG zich moeten inperken. De beweringen ervan berusten voor een niet onaanzienlijk deel op introspectie (wat dat betreft is het citaat van Labov (182) kritischer dan P doet vermoeden); psychologische realiteit moet men niet te veel claimen. P is zich daarvan wel bewust, maar anders dan hij geloof ik niet dat het kind geacht kan worden over het (immers taalbeschouwelijk) inzicht te beschikken op grond waarvan het lettergrepen kan onderscheiden (33). Zo denk ik ook dat niet iedere taalgebruiker, als hij vervoetballisering hoort of leest, weet dat vervoetballiseren een mogelijk Nederlands woord is (2). Op p.35 vormt de taalgebruiker onbewust het inzicht dat hij individuele woordspecificatie voorzover morfologisch van karakter, kan ‘vergeten’. Dit wordt ook de auteur zelf te gek: eigenlijk weet de TGG-grammaticus daar als zodanig niet veel van, en dus hanteert hij maar regels (ibid.). In arren moede? Ik geloof het niet, maar gezien het op zichzelf juiste inzicht dat uit P's restrictie spreekt is het jammer dat hij ook het volgende zegt (142): ‘Zo'n structuur (éen met sporen, B.) bevat kennelijk elementen die onzichtbaar of onhoorbaar zijn. Voor generatief taalkundigen pleit dat niet tegen die elementen; die elementen
| |
| |
wijzen er slechts op dat onze zintuiglijke waarnemingsvermogens beperkt zijn.’ Dit doet me een beetje denken aan het onzichtbare gaatje in de hartwand dat de verschijnselen moest verklaren die de ontdekking van de dubbele bloedsomloop pas in het juiste licht heeft gesteld. Ik geloof dat die structuren enkel de ‘sporen’ dragen van een analyse van taalwetenschappers.
Nog enkele opmerkingen over P's behandeling van de lexicografie. Lexicografen vinden misschien óok wel dat vervoetballisering een Nederlands woord is (vgl.2), maar velen zullen allicht aarzelen zo'n eendagsvlieg op te nemen. Het WNT zal het niet doen (de 1920-grens); Van Dale zal ook huiveren: het is niet erg zinvol in een handwoordenboek woorden op te nemen die niet of slechts even gangbaar zijn. P heeft te weinig oog voor het gangbaarheidskriterium, vgl. 20; de praktische lexicograaf hoeft geen hypocriet belijder van het primaat van de spraak te zijn. Gezien de veelal praktische doelstelling kan het genoemde kriterium moeilijk anders dan intuitief gehanteerd worden. En gemeten aan welke doelstelling is de theorievorming onder woordenboekers ‘mager’ (2)? Een handwoordenboek is iets heel anders dan het lexicon van de TGG, vgl. p.32; een woordenboek mag best eens meer dan 100 jaar beslaan (ook van Van Sterkenburg), en de woordenboekmakers hoeven dus echt niet zó bang voor P's kritiek te zijn, dat ze ‘dekmantels’ moeten gebruiken (32). - Van Dale s.v. kus laat niet de implicatie toe die P het in de schoenen schuift (11); geen sexisme dus (wat dat dan ook zij). Trouwens, een ‘heterosexuele’ betekenisomschrijving zou gezien het gangbaarheidskriterium best verdedigbaar zijn. En lexicografie is een moeilijk vak, dat blijkt: op blz. 20 hebben voegwoord en lidwoord (met deze term wordt alleen bepaald lidwoord bedoeld, 214) geen betekenis; Van Dale geeft s.v. de en dat van beter inzicht blijkt. Vim ‘schuurmiddel in het algemeen’ is een ander geval dan wokkel (‘wokkel in het algemeen’), 27. Overhoofd is niet gangbaar en dus
onbruikbaar als illustratie van een barbarisme; beter zou zijn geweest een woord als normalerwijze dat P zelf op p. 30 gebruikt.
Nog even iets over het verhaal van de toren van Babel (152 v.) Dit is geen theorie, en mag dus niet als zodanig beoordeeld worden; overigens kan het best gelezen worden als een verklaring van het principe van taalverandering. Ondanks wat er op blz. 164 r. 1 v. staat, presenteert P geen enkel taalkundig principe van deze aard. Door P's voorstelling van zaken kan men gemakkelijk tot een onderwaardering komen van dit diepzinnige verhaal.
En tenslotte: de Vlamingen zijn geen krampachtige minderheidsgroep, vgl.190.
Ik had nog wel wat willen zeggen over P's behandeling van de fonetiek en de geschiedenis van de taalkunde, maar daar is geen ruimte meer voor. Voor een evenwichtiger visie op Van Ginneken verwijs ik naar Van der Strooms artikel in Voortgang (van het onderz. in de subfac.Ned. aan de VU, 81-102). Hoezeer de kritische toon ook overheerst, ik hoop met het bovenstaande in voldoende mate aandacht gevraagd te hebben voor een tekst die, mits bijgesteld, goed bruikbaar kan zijn in het tertiaire taalkundige onderwijs.
D.M. Bakker
| |
F.P. van Oostrom, Reinaert Primair. Over het geïntendeerde publiek en de oorspronkelijke functie van Van den vos Reinaerde. Utrecht, Hes Uitgevers, 1983. (Kwartoreeks 4). ISBN 90 6194 413 9. 39 pp. Hfl. 19,50.
Wie mocht denken dat er over de meest besproken tekst uit de middelnederlandse literatuur na 150 jaar filologie en geschiedschrijving langzamerhand wel ‘alles’ bedacht zal zijn, moet zeker Van Oostroms boekje onmiddellijk ter hand nemen. In 16 bladzijden (plus appendices, noten, literatuur en prachtige illustraties) wordt even uitdagend als zorgvuldig het podium verwijderd waarop Reinaert naar algemeen inzicht zijn streken uithaalt. Het hoort niet thuis in de stad maar aan het hof. Daardoor komt de beoogde functie van de tekst ook geheel anders te liggen. De Reinaert is niet een instrument voor de emanciperende burgerij, die op zoek naar een eigen identiteit de oude macht probeert af te breken, maar veeleer een aangenaam middel tot kritische zelfreflectie binnen het in opspraak gebrachte milieu van de hovelingen zelf.
Van Oostrom begeleidt deze opzienbarende aardverschuiving met verrassende
| |
| |
argumenten en reconstructies. Bovenal stoelen die in de overtuiging dat het noodzakelijk is om de productionele en receptionele kanten van de middelnederlandse literatuur bepalend te laten zijn voor uitspraken over de betekenis en functie van een tekst. Over die aspecten kan veel meer bekend zijn, wanneer het lopend onderzoek de bruikbaarheid van zulke gegevens beter zou onderkennen. Een voorlopig onderzoek naar opdrachtgevers van de middelnederlandse letterkunde leidt tot de volgende drie uitdagende stellingen:
1) sociaal gezien is de stimulering van de middelnederlandse letterkunde allereerst een aangelegenheid van de hoge adel geweest, 2) chronologisch gezien is er pas rond het midden van de 13de eeuw sprake van een intensief literair leven in de volkstaal, 3) regionaal gezien vertegenwoordigen de hofkringen van Brabant en Holland verreweg de belangrijkste centra.
Heel verrassend voert de schrijver nu de Reinaert op vanuit deze invalshoek, want die tekst lijkt de stellingen alledrie te weerspreken: R. hoort niet thuis bij de adel, is ontstaan in het begin van de 13de eeuw, en zou bij uitstek verbonden zijn met Vlaanderen. Voornamelijk de eerste van deze zekerheden krijgt dan de volle aandacht. In navolging van het franse Roman de Renart-onderzoek wijst Van Oostrom ook bij de middelnederlandse Reinaert de burgerij als geïntendeerd publiek terug. Onder de gezeten burgerij kan in de 13de eeuw geen sprake zijn van een eigen literaire cultuur, terwijl pas in de 14de en 15de eeuw in deze kringen een imitatie-cultuur op gang komt naar adellijk model.
Van meer belang (want concreter) zijn receptiegegevens. Middelnederlandse teksten die toespelingen op Reinaert bevatten (er wordt een overzicht gegeven in Appendix III) dragen met zekerheid of grote waarschijnlijkheid het stempel van een adellijk milieu. Bovendien verraden de overige teksten in het Comburgse en het Dyckse handschrift (ieder met een komplete R.) datzelfde milieu. En ten slotte staat al vast op grond van ouder onderzoek, dat de Reinaert II (waarin de R. is opgenomen) een typische hoftekst is.
Wanneer de R. nu aan het hof thuis hoort, kan Reinaert niet de olijke schelm zijn die wij zo graag in hem zien. De hoveling kan zich moeilijk identificeren met iemand die het hofleven tot in de wortels ontluistert, om vervolgens als overwinnaar de woeste wereld buiten het hof te verkiezen. Aan de hand van enige middelnederlandse teksten laat Van Oostrom zien dat het beeld van de vos veel negatiever geweest moet zijn. Begrippen als scalc, reynaerdie en het vaste adjectief fel drukken een veroordeling van zijn gedrag uit. Voor de tijdgenoot is hij een perfide schurk, het prototype van de hypocriete vleier uit eigenbelang die de hoven teisterde. Daarmee behoort de R. tot de zeldzame middelnederlandse werken die het zonder positieve hoofdfiguur moeten stellen, want Reinaerts kwaadaardigheid maakt zijn tegenstanders natuurlijk nog niet sympathiek.
Vandaar dat Van Oostrom pleit voor de mogelijkheid van een collectieve identificatie, in de vorm van een kritische zelfreflectie rond de erkenning dat het aan het mensenhof niet veel anders toegaat dan in het dierenrijk: de ogenschijnlijk beschaafde omgangsmanieren vormen in feite slechts een dekmantel voor platvloers egoisme. En deze kritiek op het eigen milieu is dragelijk vanwege drie ontsnappingsclausules. Het gaat slechts om literatuur, en dat impliceert in ieder geval voor de hoveling een vorm van vrijetijdsbesteding, met alle vrijblijvendheid vandien. Ten tweede gaat het maar om een dierenroman, en daarmee is een vluchtweg geboden die zich overtuigend aftekent waar juist het eigen milieu schuil gaat achter diervermommingen terwijl de milieus buiten het hof van echt mensenvlees en -bloed zijn (de dorpers en de plattelandsgeestelijkheid). En tenslotte figureert de R. binnen een stroom van wèl ego-bevestigende hofliteratuur, met name die in de vorm van de ridderepiek. Dat de tekst daarmee in een zinvolle relatie staat, demonstreert Van Oostrom nog even met behulp van de Karel ende Elegast. Is daarin een pleidooi te vinden voor het hof als de aantrekkelijkste leefomgeving, door te laten zien dat de risico's van het hofleven door correct gedrag overwonnen kunnen worden, dan toont R. de keerzijde van deze samenlevingsvorm die tot in het merg verrot zou zijn: ‘Aldus bezien thematiseert de Reinaert interne onlustgevoelens binnen de middeleeuwse hofgemeenschap (...) Klaarblijkelijk had de middeleeuwse hofcultuur voldoende relativerings- en incasseringsvermogen om zichzelf bij tijd en wijle in een
| |
| |
dierenroman ter discussie te stellen.’ (p.25: de tekst begint op p.9)
Van Oostrom stort een verfrissend bad over de Reinaert-filologie, waarvan de spetters tot in de uithoeken van de literatuurgeschiedschrijving voelbaar zijn. Ik kan van harte instemmen met zijn keuze om vanuit brede reconstructies van de betekenis van een tekst of tekstsoorten te bepalen in hoeverre de details deze bevestigen dan wel doen bijstellen. Wanneer men de na-oorlogse medioneerlandistiek bekijkt, voert de omgekeerde weg klaarblijkelijk niet meer naar algemenere studies van synthetische aard over betekenis en functie van de middelnederlandse literatuur. Het debat over de Reinaert en al die andere teksten dreigt te verzanden in de zeer smalle steegjes van detailinterpretaties en bronnenproblematiek, terwijl het verkeer in het buitenland al geruime tijd voortraast op snelwegen. De poging om deze impassen open te breken is Van Oostrom alleszins gelukt, zeker waar hij de situering van het literaire bedrijf in de middeleeuwen als uitganspunt neemt. De toekomst ligt zeker niet bij de computer die alles zal gaan oplossen, maar bij synthetiserend onderzoek naar opdrachtgevers en publiek van de middelnederlandse letterkunde, hun intenties en verwachtingspatronen verbonden met de onderscheiden milieus en ideologieën.
Er is ongetwijfeld geen betere manier om aandacht te vragen voor deze nieuwe benaderingswijze dan door Reinaert dwingend te ontbieden naar het hof. Dat schreeuwt om tegenspraak, en die wil Van Oostrom ook graag hebben omdat het debat zich dan zal moeten bewegen langs de door hem zo terecht geopende snelwegen. Hij wil ze vast wel verleggen, zolang hij ze maar niet hoeft in te ruilen voor de stoffige zijpaden waarop de onderzoekers elkaar uit het oog dreigen te verliezen. Zo interpreteer ik zijn speculatieve werkwijze, en die wil ik graag volgen. Binnen deze kaders mag het dan verheugend heten dat ik het vaak oneens met hem moet zijn over de implicaties van de aangevoerde argumenten, zeker over de uitslag van zijn onderzoek in het algemeen, maar allerminst over de gevolgde methoden.
Mijn eerste probleem is de op zijn zachtst gezegd merkwaardige identificatie van opdrachtgever/maecenas met het geïntendeerde publiek. Wanneer de eerstgenoemden van adel zijn, dan lijft Van Oostrom de tekst automatisch bij het hof in. Maar waarom? Ik herinner mij menige proloog waarin het algemeen profijt van de tekst onderstreept wordt voor een breed publiek, om vervolgens de opdrachtgever te danken en te prijzen. Het Prins Bernhard-fonds subsidieert toch niet om de verstrooiing te bevorderen van deelnemers aan safari's? En die Belgische banken die de rijke tentoonstellingscultuur ter plaatse bevorderen hebben toch niet primair de geestelijke nood van hun bedienden op het oog? Maar het moderne maecenaat beoogt wel degelijk de affichering van de eigen betekenis voor de leniging van de cultuurhistorische honger onder het volk, waarbij de feitelijke drijfveren zich vervolgens eenvoudig laten raden.
Het noemen van een adellijke opdrachtgever in de proloog van een werk zegt mij zonder nadere bewijsvoering niets over het milieu waarin de tekst thuis hoort. Zeker wanneer het moraliserend-didactische werken betreft (zoals Boendale's Der leken spieghel) en wanneer een algemeen nut voor leken aangekondigd wordt, lijkt mij primair de tegenstelling tussen maecenas en geïntendeerd publiek gegeven die zo goed vanuit de traditionele taakstelling van de adel te begrijpen valt. Daarmee komt Appendix III met de bewijsplaatsen voor referenties in hófteksten aan Reinaerts streken in de lucht te hangen. Deze lijst is overigens toch al weinig overtuigend, omdat er van de 19 genoemde bronnen liefst 14 de directe indicatie missen die Van Oostrom voor een adellijk milieu meent te kunnen gebruiken, terwijl bovendien de besproken passages allerminst unaniem van een overwegend negatief vos-beeld getuigen.
Een tweede punt is dat Van Oostrom in zijn bestrijding van de opvatting dat het ‘volk’ het geïntendeerde publiek van de R. zou vormen onder meer als argument het gegeven hanteert van de in opspraak gebrachte standen en groeperingen in de tekst. Er tekent zich dan zo'n duidelijk beeld af van zeer negatief gepresenteerde dorpers in de tekst, dat deze nooit het beoogde publiek kunnen zijn. Wanneer dit een bruikbaar argument zou zijn, kan de lezer vervolgens met gepaste verwondering kennis nemen van de hoofdthese van Van Oostroms werk. Daar geldt dit type argument kennelijk niet meer, ondanks het feit dat naar zijn inzicht juist de hoveling het bedoelde publiek is van een tekst die
| |
| |
bij uitstek deze hoveling aan de kaak stelt. Maar met dit wapen wil ik zijn reconstructie zeker niet bestrijden. Het dient subtieler gehanteerd te worden. Alleen daarmee kunnen de dorpers niet van het toneel verdreven worden. Openlijke beschimping van een groepering in een middelnederlandse tekst sluit deze zeker niet als geïntendeerd publiek uit, getuige Van Oostrom zelf. Maar anders dan hij wijs ik er vervolgens op dat het gelaakte gedrag (op de wijze van de literatuur!) nu juist dat publiek de gelegenheid geeft om te besluiten dat het zich daaraan toevallig niet schuldig maakt, in tegenstelling tot de buurman. Het heeft iets weg van de retoricale truc in prologen om ‘dorpers’ en ‘vileynen’ te verzoeken maar weg te gaan, omdat wat volgen gaat hun beschavingsniveau verre te boven gaat: iedereen blijft staan, en daar was het om begonnen.
Overigens is het onderscheid dat Van Oostrom aanbrengt tussen de (weinige) aanhangers van het ‘volk’ als publiek en de (vele) aanhangers van de (gezeten) burgerij kunstmatig. Allen hebben de derde stand op het oog, welke in tegenstelling tot de adel en de geestelijkheid niet zozeer het geïntendeerde publiek zou vormen als wel het feitelijke. En binnen die derde stand is een streven om zich te onderscheiden van het gepeupel al vroeg waarneembaar, zich uitend in elitevorming binnen de stad. En dat de R. bij dat streven bruikbaar zou zijn, is door velen op grond van de inhoud van de tekst met kracht van argumenten naar voren gebracht.
Die typering van standen en groeperingen is een volgende halte waaraan Van Oostrom zonder omkijken voorbijsnelt. Afwisselend spreekt hij van hoge adel, adel, hovelingen en aristocratie, zonder dat hiermee onderscheidingen bedoeld lijken. Maar wat voor hoven laat hij deze gepriviligeerden dan bevolken? Er is het hof van de souverein, met een omringende hofadel, er zijn de hoven van de grote vazallen, en er zijn de ‘boeren’hoven van de kleine landadel. En wie zijn de hovelingen? Allen die aan zo'n hof leven, dus ook de hoefsmid en de wasvrouwen? En hoort de kleine landedelman tot de aristocratie? Juist dit laatste begrip voert ons, zeker in de 13de eeuw, weer de stad binnen, die zo nadrukkelijk een aristocratie kent waarin stadsadel en patriciaat vanuit de stadsmagistratuur enerzijds de ambachten op een afstand proberen te houden maar anderzijds de suprematie betwisten van de souvereine hofwereld. Ook de stad kent een hofcultuur die zich weliswaar drapeert met de oude ridderidealen, maar deze vervolgens ent op de nieuwe idealen van een vrije en individuele ondernemingszin waarvan de helden van de ridderepiek zulke aanstekelijke voorbeelden geven. In dit milieu van (half)adellijke aristocratie, vermengd met het patriciaat van de oude families (de ‘lignages’), opereert de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale wanneer hij op verzoek van Willem Bornekolve (telg uit een oude schepenfamilie) Die Brabantsche yeesten berijmt in de eerste helft van de 14de eeuw.
De ‘hoven’ van deze stedelijke aristocratie verkeren in een permanente concurrentiepositie ten opzichte van de traditionele hoven die de souvereine macht buiten de stadswallen vertegenwoordigen. Van Oostrom creëert een schijn-tegenstelling tussen de adel aan het hof en de burger in de stad. Juist die stedelijke aristocratieën, vol adel en vervuld van adellijke ambities maar nu in dienst van andere belangen, verdienen alle aandacht wanneer er over geïntendeerd èn feitelijk publiek van de R. gepraat wordt. In het bijzonder voor hen biedt de R. uitstekende identificatiemogelijkheden, in de zin van de komplete en dodelijke afrekening met een even traditioneel als corrupt hofleven dat ten onrechte de stad als een aan haar ondergeschikte burg wil blijven beschouwen.
Nu Van Oostrom deze weg beslist niet meer wil begaan, blijft het toch verwonderlijk dat hij de mogelijkheid van concurrerende modellen van het hofleven niet in overweging neemt. Juist literatuur speelt zo'n voorname rol bij de profilering van afwijkende gedragsvormen aan de onderscheiden hoven - ik noem slechts de primaire propagandawaarde van de tegenover elkaar staande Karelepiek en Arthurepiek aan de franse en anglonormandische hoven. Moet binnen Van Oostroms denkraam niet nagegaan worden of de R. een bepaald type hofleven veroordeelt ten gunste van een ander type? Dan getuigt de tekst aan het hof niet van zelfreflectie maar van afrekening met laakbare gedragsvormen die het hof nieuwe stijl onder geen beding wenst te huldigen.
Dat brengt mij op de laatste en grootste brok die ik niet kan wegslikken, en wel de
| |
| |
stelling dat de R. tot die zeldzame middelnederlandse werken zou behoren zònder positief personage. Ik ben benieuwd welke werken Van Oostrom nog meer op het oog heeft. Maar vooralsnog vind ik het postulaat van kritische zelfreflectie zonder leefmodellen, idealen of specifiekere identificatiemogelijkheden voor de middeleeuwse literatuur ongehoord. De stelling ruikt sterk naar een gelegenheidsconstructie, ‘for the sake of argument’, nu de schrijver is aangekomen op een punt (Reinaert aan het hof) waar hij niet meer terug lijkt te kunnen. De middeleeuwse literatuur is rijk aan ogenschijnlijk negatieve helden, die bij nadere beschouwing wel degelijk held blijven voor de groepen wier idealen zij direct of indirect uitdrukken of moreel rechtvaardigen. Steeds zijn het de slimheid en listigheid van een individu die de traditionele machthebbers volgens de codes van hun eigen waardensysteem ten onder doen gaan, waarmee bovenal de door hen geclaimde waarden als loos en misleidend bestempeld worden. En van mijn part mag de literaire traditie van schelmen in de middeleeuwse literatuur best het voertuig van zelfreflectie heten, maar dan van groeperingen die nominaal het oude regiem vertegenwoordigen maar die in feite anders willen of zelfs al menen het anders te doen. Die krijgen de hand toegestoken van Reinaert, Uilenspiegel, Pfaffe Amîs, Neithart Fuchs en de Pastoor van Kalenberg, onverkort de ontmaskeraars van achterhaalde levensvormen.
Voor wat de Reinaert betreft meen ik dat de stedelijke aristocratieën van de 13de eeuw, zowel letterlijk als figuurlijk onder adellijke inspiratie, het meest in aanmerking komen als geïntendeerd en feitelijk publiek. Voor hen is de R. aantrekkelijk, door te refereren aan een leefwereld die zij kennen maar die zij allerminst ambiëren. Reinaert zelf laat zien hoe juist hun verwijdering van het traditionele hofleven is. Daarmee is het hof als literair centrum in de 13de eeuw niet ontkend. Het kon echter ook in de stad liggen, en juist daar het toonbeeld vormen voor een hofleven nieuwe stijl, in de pas met stedelijke idealen. Voor deze aristocratie biedt de R. uitstekende identificatiemogelijkheden. Zijn onmiskenbare kwaadaardigheid is geënt op de oude regels en machtverhoudingen, maar de sleutel op zijn techniek (listigheid) appelleert aan nieuwe leefmodellen. En dat heeft Reinaert gemeen met al die andere middeleeuwse schelmen.
Van Oostrom kan tevreden zijn. Zijn prikkelende exercitie zet tot nadenken over zeer wezenlijke zaken met betrekking tot de betekenis van de middelnederlandse letterkunde in het algemeen. Onmiddellijke instemming zou zijn onderneming meteen in een luchtledig plaatsen van het zoveelste ruimteschip naar een onbekende planeet. Ik blijf voorlopig graag met hem op aarde. In ieder geval is de medioneerlandistiek ook verrijkt met een stilist van formaat, die blijkens zijn andere publicaties in zeer korte tijd een verbluffend aantal nieuwe gezichtspunten op tafel heeft weten te leggen van uitdagende aard. De vakbeoefening zou het zich niet beter kunnen wensen.
Herman Pleij
| |
Norbert Groeben, Leserpsychologie: Textverständnis-Textverständlichkeit, Münster: Aschendorff, 1982. 359 pp. ISBN 3-402-04298-3.
Wie in Norbert Groeben niet anders dan de scherpe en zakelijke polemist tegen alle hermeneutische bedrijvigheid in de literatuurwetenschap ziet (en wij weten dat ‘hermeneutiek’ bij hem alle niet-empirische literatuurwetenschap omvat) zal bij de bestudering van Leserpsychologie zijn verwachtingshorizon niet bevestigd zien. Wie in dit boek toepasbare methoden voor het empirische onderzoek van literaire teksten hoopt te vinden is eveneens aan het verkeerde adres. Daar gaat het deze keer niet om. Waar het wel om gaat is het omvattende, op grond van zijn complexiteit zelden door één onderzoeker behandelde gebied van de psychologie van de lezer van alle soorten teksten. Centraal in dit kader staan de begrippen ‘Textverständnis’ en ‘Textverständlichkeit’ (te vertalen door ‘tekstbegrip’ en ‘begrijpelijkheid van de tekst’).
Bij ‘Textverständnis’ wordt de tekst als gegeven beschouwd en is de instantie van de lezer de variabele: het gaat om de aanpassing van de lezer aan de tekst. Andersom gaat het bij het begrip ‘Textverständlichkeit’ om de aanpassing van de tekst aan de lezer en vormt de tekst de variabele.
De aandacht die Groeben in zijn boek aan
| |
| |
‘Textverständlichkeit’ schenkt, doet vermoeden dat de plaats die aan literaire teksten wordt ingeruimd naar verhouding gering is. Aanpassing van de tekst aan de lezer vormt binnen de literatuurtheorie immers nauwelijks een punt van discussie; sterker nog, het ontbreken van dit soort aanpassing wordt als een hoofdargument bij de bepaling van de ‘Differenzqualität’ van literatuur gehanteerd. Groeben voegt aan het bekende ‘oppositiemodel’, dat inhoudt dat literaire werken worden gekenmerkt door normdoorbreking (tegen de achtergrond van normvervulling) verder niets toe. Hij sluit zich erbij aan, preciezer gezegd, hij opteert in het geval van literaire teksten voor het pedagogische doel van een gemiddelde normdoorbreking als stimulus.
De literatuurwetenschappelijke bijdrage in engere zin is in andere boeken van Groeben geprononceerder en op meer innoverende manier uitgewerkt. Leserpsychologie heeft - zoals gezegd - andere verdiensten. In deel I - Tekstbegrip - stelt Groeben in het eerste hoofdstuk de verschillende theoretische modellen die ter verklaring van tekstbegrip zijn uitgewerkt aan de lezers voor. Om aan voor de Nederlandse lezer mogelijk bekende zaken te refereren: Groeben vermeldt in deze context het hypothetische model van de cyclische tekstverwerking van T.A. van Dijk e.a.
Hoofdstuk 2 wordt besteed aan de ‘meting van tekstbegrip’. De verschillende meetprocédés worden aan kritische evaluatie onderworpen, en op genuanceerde en fairafwegende manier beoordeeld met het oog op a) durf van het theoretische ontwerp, b) plausibiliteit en c) empirische validiteit. Een voorbeeld van een zakelijke afweging van hetgeen verschillende modellen presteren vindt men op p.55, waar Groeben het dilemma van het experimentele tekstwetenschappelijke onderzoek samenvat in de volgende constellatie van criteria: economisch/onprecies staat tegenover oneconomisch/precies. De keuze is aan de onderzoeker.
In het hoofdstuk over het meten van tekstbegrip gaat Groeben op de additionele moeilijkheden die het meten van begrip van literaire teksten biedt in. Juist de these van de open tekstbetekenissen van literaire teksten verzet zich tegen het vastleggen van één juist begrip, dat echter voorwaarde voor een acceptabele meetprocedure is.
Hoofdstuk 3 en 4 zijn gewijd aan de verbetering van het tekstbegrip, waarbij hoofdstuk 3 over didactische mogelijkheden voor de verhoging van het leestempo (‘adaptives Lesen’) gaat en hoofdstuk 4 over de kwalitatieve verbetering van het lezen, nl. het ‘kritisch-creatieve’ lezen.
De behandeling van het laatste aspect is interessant ook voor de beoefenaar van de literatuurwetenschap. Groeben is van mening dat de jonge lezer op tijd moet leren dat zijn eigen werkelijkheidservaring vergeleken met de in een bepaalde tekst gepresenteerde werkelijkheidservaring verre van minderwaardig is: ‘Vielmehr bedeutet kognitiv-konstruktives, kritisches Lesen einen Erfahrungsaustausch zwischen Text und Leser; und Austausch heisst, dass Veranderungen in beiden Richtungen möglich sein mussen: der Leser kann seinen Erfahrungsbereich durch die Wirklichkeitssicht des Textes erweitern, genauso wie die Wirklichkeitsperspektive von der Erfahrung des Lesers aus kritisierbar und damit modifizierbar ist’ (p.132). Groeben waarschuwt tegen een overschatting van ideologie-kritisch lezen, omdat hij hierbij het risico van een verabsolutering groot acht. Ideologiekritiek is namelijk fundamenteel vatbaar voor verabsolutering, omdat zij uitgaat van de noodzaak van een ‘höheres Wissen’ (p.143).
Kwalitatieve verbetering van het lezen heeft een hoge prioriteit, omdat empirisch onderzoek (creativiteitstests) heeft aangetoond dat een goede leescompetentie, die het denkproces stimuleert, op den duur gunstige uitwerking op de persoonlijkheidsstructuur heeft (het onderzoek van Raygor heeft uitgewezen dat een vermindering van angst en persoonlijke instabiliteit door lezen is opgetreden).
Deel II behandelt het thema ‘Textverständlichkeit’ - aanpassing van de tekst aan de lezer. Hier komt bij de behandeling van literaire teksten de didactische controverse tussen de ‘Gleichheits- oder Übereinstimmungskonzeption’ en de ‘literarische Verfrühung’ ter sprake, de mate van aanpassing aan het niveau van de leerling enerzijds en het bewust nagestreefde overvragen van de leerling anderzijds. Zoals gezegd prefereert Groeben de ‘mittel schwere Anreiz’ (p.163), die enerzijds het gevoel geeft dat men een intellectuele
| |
| |
prestatie geleverd heeft maar anderzijds niet tot de frustratie leidt die het gevolg van het niet kunnen begrijpen is.
Groeben ziet zich in staat om op grond van convergerende resultaten van empirisch onderzoek (‘die Ubereinstimmung der Ergebnisse [ist] ingesamt so gut, wie es in der empirischen Forschung niet häufig geschieht’, p.206) aan te geven wanneer er sprake is van optimale ‘Textverständlichkeit’. De dimensies die een rol spelen zijn: sprachliche Einfachheit/kognitive Gliederung/Kürze, Prägnanz/motivationale Stimulanz (p.206).
Na de bespreking van de afzonderlijke dimensies gaat hij over tot het aangeven van het relatieve belang van elk der dimensies. Hierbij blijkt de ‘kognitive Gliederung’ de belangrijkste plaats in te nemen, terwijl ‘motivationale Stimulanz’ niet meer dan een additionele functie heeft (p.217).
Belangrijk is het laatste hoofdstuk van deel II waarin Groeben de evaluatie van de door empirisch onderzoek verkregen data behandelt (pp.218 e.v.). Juist nu linguïsten en beoefenaren van de literatuurwetenschap de bereidheid vertonen, empirisch onderzoek niet alleen geïnteresseerd ter kennis te nemen maar ook uit te voeren, worden zij zich van een zekere hulpeloosheid bewust wanneer het erom gaat, om ten aanzien van een aantal verkregen gegevens de beslissing te nemen, of er van geldige oorzaak- en gevolgrelaties sprake is. In deze situatie heeft Groeben een voorsprong die ons waardevolle hulp kan bieden.
Zoals bekend is pleegt Groeben consequenties niet uit de weg te gaan. (Ik denk hierbij aan zijn beoordeling van historisch onderzoek dat ‘hermeneutische Reste’ zal blijven vertonen). In Leserpsychologie geeft hij toe, dat aan de doelstelling van een optimaal begrijpelijke tekst een prescriptief aspect (het ideaal van een competente lezer) ten grondslag ligt.
Leserpsychologie verschaft een overzicht over het duitstalige en anglo-amerikaanse onderzoek dat de grootste bewondering afdwingt. Opbouw en stijl van Groebens boek getuigen van zijn didactische vermogens: aan de intentie van een optimaal begrijpelijke tekst wordt beantwoord.
Voor de beoefenaar van de literatuurwetenschap is deze studie geen theoretisch model, ook geen leerboek voor toepassing, maar wel een voorbeeld voor het feit dat andere disciplines van grote heuristische waarde voor de literatuurwetenschap kunnen zijn.
Elrud Ibsch
| |
Jaap Lintvelt, Essai de Typologie Narrative. Le ‘Point de Vue’. Théorie et Analyse. Paris, Librairie José Corti, no d'édition: 663, 1981,315 pp., 915 B. Frank.
Over Lintvelts Essai de Typologie Narrative lopen de meningen sterk uiteen: van ‘een zeer goed en belangwekkend boek’ tot ‘de triomf van de hokjesgeest binnen de narratologie’. Ikzelf zou het een half-gelukt boek willen noemen. Een eerste aanzet van Lintvelts theoretisch kader kon men al vinden in zijn artikel ‘Discursieve Verteltypen’ (in Methoden in de Literatuurwetenschap, Muiderberg, 1978); nu heeft hij zijn theorie, geïnspireerd door de terminologie van Genette en de typologie van Stanzel, aanzienlijk uitgebreid en verder uitgewerkt. Op die manier biedt Lintvelt ons een bruikbaar instrumentarium om teksten te analyseren. Het opzet van Lintvelt is echter maar half gelukt, omdat hij niet waarmaakt wat hij in het voorwoord van Essai de Typologie Narrative beloofde, nl. een uitbreiding van het theoretische kader met een pragmatisch kommunikatief model, met aandacht voor de ideologie van de roman, zijn socio-culturele context en zijn receptie door de lezer.
Zijn opzet mislukt al in het eerste deel waar Lintvelt de concrete auteur en lezer buiten beschouwing wil laten, door te beweren dat zij immers een ‘autonoom leven’ leiden. Ik vraag mij af hoe autonoom ons denken en schrijven en lezen wel is... Hoe dan ook, Lintvelt wil zich alleen bezighouden met de fictieve verteller en toehoorder en met de acteurs (dit zijn de personages in hun functie van handelende persoon). Hoe ziet zijn typologie eruit?
Lintvelt onderscheidt twee basisvertelvormen: de heterodiëgetische en de homodiëgetische. In de eerste vertelvorm is de verteller niet zelf bij het gebeuren betrokken; hij staat buiten het verhaal. Het oriënteringscentrum van de lezer kan liggen bij de verteller (het auctoriële type, waar de verteller zich manifesteert door subjectief commentaar e.d.), of bij de acteur (het actoriële type, waar de verteller zich op de
| |
| |
achtergrond houdt). Dit type komt overeen met Stanzels ‘personele’ verteltype. Ligt het oriënteringscentrum noch bij de verteller, noch bij de acteur, dan hebben we te maken met het neutrale verteltype. Dit laatste karakteriseert Lintvelt als volgt: ‘Dans le type narratif neutre, l'action romanesque n'est pas perçue par un des acteurs, mais, pour ainsi dire, focalisée par une caméra.’ (p.69).
In de homodiëgetische vertelvorm is de verteller wél bij het gebeuren betrokken. Stanzel zou hier van een ‘verhaal in de eerste persoon’ spreken, maar Lintvelt verwerpt (net zoals Genette) een classificatie op grond van de grammaticale persoon. In de homodiëgetische vertelvorm maakt Lintvelt volgend onderscheid: ‘il faudra distinguer entre le personnage-narrateur, assumant la fonction narrative, et le personnageacteur, remplissant la fonction d'action.’ (p.29) Een personage-verteller classificeert Lintvelt bij het auctoriële type, een personage-acteur bij het actoriële type. Deze twee types komen overeen met het traditionele onderscheid tussen vertellend-ik en belevend-ik, met dien verstande dat de grammaticale eerste persoon bij Lintvelt niet dwingend is.
Lintvelt verbindt nu aan zijn typologie vier kenmerken, die liggen op het perceptieve, het temporele, het spatiale en het verbale vlak. Hij maakt daarbij het klassieke onderscheid tussen externe en interne perceptie (naargelang de verteller toegang heeft tot de intieme gedachten van een personage), tussen ‘berichtende Erzählung’ en ‘szenische Darstellung’ (de termen zijn van Stanzel en gaan terug op Plato die een onderscheid maakte tussen mimesis en diëgesis naargelang er bemiddeling van een verteller was of niet).
In het tweede deel van Essai de Typologie Narrative stapt Lintvelt af van zijn eigen typologie om een verdienstelijk overzicht te geven van de bestaande typologieën. Handig voor studenten en docenten! Hij behandelt achtereenvolgens de Angelsaksische traditie (Lubbock en Friedman), de Duitse richting (Leibfried, Füger en de Oostenrijker Stanzel) en de Oosteuropese typologieën van Doležel en Uspenski. Deze laatste is, samen met Lotman, een vooraanstaand lid van de Russische school van Tartu, en ik vind het heel jammer dat Lintvelt geen aandacht heeft besteed aan de socioculturele behandeling van het vertelperspectief door Lotman, gezien zijn beloftes in het voorwoord. Dat Lotman geen echte typologie heeft uitgewerkt, mag geen bezwaar zijn; ook Uspenski heeft zich meer beziggehouden met de praktische analyse dan met het opstellen van een rigide theorie.
In het derde deel wil Lintvelt zijn eigen theoretisch model toetsen aan de praktijk, om op die manier poëtica te combineren met praktische analyse van teksten. Hij onderneemt een verdienstelijke poging om Dix heures et demie du soir en été van Marguerite Duras en Les Illustres Françaises van Robert Challe aan een onderzoek te onderwerpen, maar beperkt zich daarbij tot de microstructuur van de tekst (zin per zin wordt er gekeken naar het vertelperspectief), en komt niet toe aan de analyse van de macrostructuur (de tekst in zijn geheel, gerelateerd aan de context). Ik maak daarbij de bedenking dat, wanneer Lintvelt geconfronteerd zou worden met bv. Chinese verhalen in de eerste persoon (genre autobiografie), hij wel zou kunnen aangeven dat het om een homodiëgetische vertelvorm gaat, maar dat hij niet in staat zou zijn uit te leggen waarom in China verhalen in de eerste persoon pas geschreven werden ná contact met onze Westerse cultuur. Lintvelt kan m.a.w. wel het ‘hoe’ verklaren, maar niet het ‘waarom’, en blijft m.i. steken in een steriel structuralisme.
Lintvelt slaagt er wel in om de dikwijls wat verwarrend overkomende terminologie van Genette te verbinden met het pedagogisch zeer verantwoorde schema van Stanzel. Dit leidt tot een instrumentarium dat heel wel bruikbaar is bij de analyse van teksten, hoewel een verhaalanalyse mij nog maar een eerste stap lijkt bij het volledig onderzoeken van een tekst. Nog een laatste opmerking over de voorbeeldteksten in Essai de Typologie Narrative: bij de romanisten (zoals Lintvelt) vind je steevast Marguerite Duras, Balzac en andere Flauberts, terwijl de anglisten blijven zweren bij Henry James, Fielding, Faulkner en cie. Wat nieuw onderzoeksmateriaal zou best welkom zijn.
Stefaan Praet |
|