Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |||||||
Na de oorlog Over literatuur en maatschappij (1945-1948) Ton AnbeekNa de tweede wereldoorlog leeft er in Nederland zowel op cultureel als op economisch en politiek gebied een sterk verlangen naar vernieuwing; een paar jaar later blijkt er van die vernieuwing weinig terecht gekomen. Op het eerste gezicht bestaat er dus een opvallende overeenkomst tussen de literaire en maatschappelijke ontwikkeling. Maar die parallellie is oppervlakkig. Want de maatschappelijke vernieuwing mislukt omdat de vernieuwingsideeën maar door een kleine groep gedragen worden, én omdat de onmidellijke materiële problemen van de wederopbouw weinig ruimte laten voor experimenten. Op literair gebied ligt de zaak anders: daar is men eerst niet in staat de vernieuwing enige inhoud te geven, omdat de traditie van Forum het literaire leven overheerst; links en rechts verwijt men elkaar ‘Terbrakianisme,’ ‘epigonisme’ enz. Toch vindt men enkele aanzetten tot nieuwe ideeën over het proza: bij Schierbeek, Hermans en Rodenko; in de roman De avonden zien de twee laatsten een nieuw mensbeeld. Hieruit blijkt dat de literaire ontwikkeling een zekere onafhankelijkheid vertoont ten aanzien van de economisch-politieke; het zou zinvol zijn dit onderzoek van de relatie tussen literaire en buiten-literaire ontwikkeling door te trekken naar de jaren vijftig en zestig. | |||||||
InleidingHet probleem dat ik wil bespreken laat zich het beste illustreren aan de hand van twee tegenstrijdige uitspraken. Karel van het Reve schreef onlangs: ‘De oorlog heeft in Nederland eigenlijk weinig of niets veranderd’: hij licht dat toe met een beeld: ‘Je zou Nederland in de oorlog kunnen vergelijken met een stad, waar opeens door een natuurramp vijf procent van de woningen wordt verwoest, twee procent van de inwoners omkomt, en elektriciteit, waterleiding, gas, openbaar vervoer, levensmiddelenvoorziening, scholen, ziekenhuizen, stadsbestuur etc. enige uren, dagen, weken, maanden, jaren in het ongerede raken. Maar daarna herneemt het leven zijn gewone loop.’ En Hij voegt daar als algemenere stelling aan toe: ‘Grote gebeurtenissen hebben eerder de neiging om conserverend, verlammend te werken, dan veranderend.’Ga naar voetnoot1 Geldt dat ook voor de literatuur? Meijer noemt in zijn overzicht van de Literature of the Low Countries (het meest leesbare handboek over de Nederlandse literatuur is in het Engels geschreven) de oorlog een breekpunt in de literaire ontwikkeling. De vooroorlogse schrijvers, zegt hij, zijn wel beschuldigd van een negatieve instelling, maar zij verdedigden toch hartstochtelijk de waarden waar zij voor in stonden; en dan: ‘The post-war writers are different. Their starting-point is a realization that life is hopeless and absurd.’Ga naar voetnoot2 Een belangrijke historische gebeurtenis - de oorlog - heeft geen ingrijpende gevolgen gehad voor het politieke en economische leven in Nederland, maar wel voor de literatuur: die these wil ik hier nader bekijken. Mijn artikel bestaat dan ook uit drie delen. In de eerste plaats een beschrijving van de literaire situatie in Nederland tussen 1945 en 1948; die beschrijving | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
berust op een onderzoek naar de literaire tijdschriften uit die tijd, een onderzoek dat voornamelijk op de ontwikkeling van het proza was gerichtGa naar voetnoot3 maar waarbij ook uiteraard de algemeen programmatische artikelen zijn betrokken. Vervolgens geef ik een kort overzicht van het ‘klimaat’ in het na-oorlogse Nederland (ik gebruik deze meteorologische metafoor om zwaarwichtige omschrijvingen als ‘socioculturele,’ ‘sociaal-politieke’ enz. te vermijden); ik baseer mij daarbij vooral op de lezingen van een in 1980 gehouden congres over ‘Herrijzend Nederland, 1944-1950,’ gepubliceerd in een aflevering van de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden.Ga naar voetnoot4 Deze twee delen zijn van ongelijke grootte, omdat ik in het eerste deel het materiaal zelf moet presenteren, terwijl ik in het tweede deel kan terugvallen op samenvattend werk van anderen. In het laatste gedeelte tenslotte is het dan mogelijk de resultaten uit beide onderzoeksgebieden naast elkaar te leggen, of anders gezegd: de twee beelden op elkaar te leggen om overeenkomsten en verschillen af te lezen. Het gaat mij om de verhouding tussen literatuur en maatschappij; de achterliggende vraag is: ‘Weerspiegelt de literatuur de maatschappelijke ontwikkelingen of is er zoiets als een interne literaire dynamiek aanwijsbaar?’ Men kan dit artikel beschouwen als een ‘case story’ die, zoals ik hoop aan te tonen, bijzonder geschikt lijkt voor verdere uitwerking. | |||||||
I. Op zoek naar het ‘gelaat van een nieuwe mens’Programma 'sHet tijdschrift Criterium (dat in de ontwikkeling van het na-oorlogse proza een niet onbelangrijke rol zal spelen) opent zijn eerste na-oorlogse jaargang met een stuk ‘Ter inleiding,’ dat een merkwaardige dubbelzinnigheid verraadt. Enerzijds wordt geconstateerd dat er overal sprake is van een wil tot vernieuwing, maar ‘op het zuiver cultureele terrein is er van de resultaten van een vernieuwingswil voorlopig weinig te bemerken [...]. Het is daarom ook niet te zeggen welk oordeel een toekomstige geschiedschrijver over de beteekenis van 1945 voor het geestelijke leven van ons land zal vellen. In ieder geval lijkt het, voorzover het nu reeds te overzien is, of de Nederlandsche cultuur de oude paden, die zij ook in den oorlog clandestien bleef bewandelen, zal blijven volgen.’ Deze constatering heeft voor de redactie niets geruststellends; het leidt eerder tot enkele wanhopige uitroepen: ‘Is er dan niets veranderd? Zijn de ervaringen van den oorlog enkel een lastige onderbreking geweest? Er zijn teekenen van een nieuwe intellectueele onrust en nieuwsgierigheid te bespeuren, en een verlangen naar een wijder geestelijke horizon, die de impulsen leveren kunnen tot een breeder en gespannen cultuurleven. Oude en nieuwe vragen doen zich aan ons voor en eischen een antwoord, dat zich alleen laat vinden in een gedachtenwisseling, die de basis | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
van elke werkelijke cultuur is.’ Ik heb deze zinnen geciteerd omdat zij opvallen door hun vaagheid: ‘teekenen van ...’, ‘oude en nieuwe vragen.’ Het verbaast dan ook niet dat de redactie over het blad zegt: ‘Het treedt niet voor het front met een programma of enigerlei beginselverklaring;’ en: het wil zich ‘voorloopig op geen enkele formule vastleggen.’ Blijkbaar vond men dit toch wel erg magertjes, want er volgt dan iets als een negatieve beginselverklaring: ‘Wij zijn tegen het doode specialisme, tegen een eenzijdige litteratuur-cultus, die elk contact met het leven verliest, maar wij houden aan den anderen kant vast aan de individueele tendentie, die een van de grootste verworvenheden van de Westeuropeesche cultuur is. Het is vooral de litteratuur, die het persoonlijkheidsbesef levend houdt en hierdoor haar belangrijkste bijdrage tot de cultuur levert.’ ‘Het persoonlijkheidsbesef’: een echo van Forum dus, zoals ook de afzwering van het ‘doode specialisme’ en de ‘eenzijdige litteratuur-cultus’ Ter Braaks goedkeuring zouden hebben gekregen. Andere tijdschriften zijn nauwelijks duidelijker over hun uitgangspunten. Ad interim heeft ‘geen enkel program.’ Proloog stelt dat men ‘een vast en nauwkeurig omlijnde beginselverklaring’ moeilijk kan verwachten van een jongerentijdschrift; wel staat het blad open voor een generatie van kunstenaars die ‘in staat is en er naar verlangt op een eigen manier de oude, bijna verloren gedachte waarden te vernieuwen en nieuwe vormen te scheppen.’ Aan het eind van de eerste jaargang komt de redactie (Lekkerkerker, Scheepmaker en Spierdijk) daar op terug in een stuk dat hoopvol ‘Nieuw beleid’ heet: op den duur was hun neutrale houding bij het grote aantal literaire tijdschriften, ‘waaruit weinig onderlinge verscheidenheid bleek,’ onbevredigend. Daarom presenteren zij nu een aantal idealen, zoals ‘maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef,’ men is verder tegen ‘sierkunst’ (vergelijk daarmee Criteriums afwijzen van een ‘eenzijdige litteratuur-cultus’), en ‘elk cultureel isolationisme.’Ga naar voetnoot5 Na deze beginselverklaring heeft het tijdschrift zijn bestaan nog drie nummers kunnen volhouden. Het meest expliciet is in feite Het woord. De redacteuren Langen en Schuur beginnen met zelfbewust te stellen dat hun blad geen bloemlezend, maar een leidinggevend tijdschrift wil zijn, zoals De nieuwe gids en Forum. Het woord is de uiting van een nieuwe stroming, maar helaas is het nog niet mogelijk een volledig beeld van deze stroming te geven. Wel is Het woord ervan overtuigd ‘dat de geest, die ons volk beheerst, niet meer dezelfde kan zijn als die van voor de oorlog,’ maar de omschrijving van die nieuwe geest blijft onhelder: het heeft iets te maken met ‘een grote visie’ en ‘bezielde literatuur’; en natuurlijk heeft de kunstenaar een ‘taak’ ‘ten opzichte van de wereld waarin hij leeft.’ Dat vind je ook bij Criterium en Proloog. De redactie voelt weinig voor ‘het knappe jongleren met woorden en regels,’ en ook dat wijkt niet af van de ideeën van de andere tijdschriften (vergelijk Proloog: anti-‘sierkunst’). Verder klaagt zij over het vooroorlogse ‘provincialisme’ (vergelijk nogmaals Proloog; ook deze klacht was na de oorlog algemeen en leidde tot de oprichting van een tijdschrift als Centaur, een ‘internationaal cultureel maand- | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
blad’). Het enige echt opmerkelijke punt is de voorzichtige formulering dat de redacteuren niet afwijzend staan tegenover het ‘irrationale, tegen de mystiek zo men wil.’Ga naar voetnoot6 Bijna een jaar later wordt de redactie uitgebreid (met Elburg, Redeker en Schierbeek) en ook deze versterkte groep moet zich verontschuldigen: het nieuwe proza en de nieuwe poëzie ‘bevinden zich in een stadium van ontwikkeling, hetgeen beteekent dat men van ons moeilijk een vast-omlijnd programma kan verwachten.’Ga naar voetnoot7 Ook bij een latere redactieverklaring blijft men toch volhouden dat Het woord te midden van de vele literaire periodieken die ‘zich op een tamelijk middelmatig - voor het meerendeel zelfs laag - peil’ bevinden, een eigen richting voorstaat.Ga naar voetnoot8 Interessant is de zoektocht van Columbus, een tijdschrift dat door de fusie van enkele clandestiene bladen ontstond. In het ‘Logboek’ waarmee het blad opent, vindt men een aantal buitengewoon vage formuleringen (zo willen zij zich inspireren op de realiteit maar ook op de ‘Droom, die wij allen op enigerlei wijze in ons omdragen;’ niet echter op ‘die droom, die het leven en de aarde achteloos voorbijgaat’). Zij hebben nauwelijks een voorstelling van het land waarnaar zij scheep gaan (om hun eigen termen te blijven gebruiken). Wel gaat het om de vernieuwing van de oude waarden, maar misschien is het te ontdekken land ‘een wereld, waarvoor het évenzeer waard is, artistiek te leven, als voor de wellicht reeds vege waarden dezer in zichzelf-verdeelde Christelijk-humanistische cultuur, waaraan wij ons nochtans verloren hebben.’ Ik heb deze zin geciteerd omdat hij een mooi voorbeeld geeft van de vaagheid die deze beginselverklaringen kenmerkt: aan de oude waarden, die vernieuwd moeten, wordt getwijfeld en tegelijkertijd worden ze toch ondersteund. Misschien geeft deze dubbelzinnigheid de verdeeldheid van de redactie (Den Besten, Planije, Praas, Van 't Veer, Vermeulen) weer? In ieder geval heeft Praas heel uitgesproken ideeën; hij zet zich af tegen ‘onze reeds alom aanwezige apathie:’ ‘Wat wij nodig hebben in de huidige en komende literatuur is, zoals Sierksma het (zij het eenzijdig) aangaf: het beeld van de nieuwe mens.’Ga naar voetnoot9 Hoe die nieuwe mens eruitziet blijft schimmig, al wordt wel duidelijk dat hij tegen het estheticisme (‘sierkunst’ dus) is. In een ander programmatisch artikel werkt Praas dit verder uit; het gaat om een mens die het individualisme in zichzelf overwint en daarmee de nekslag toebrengt ‘aan een verworden, krachteloze democratie’ en aan de Christelijke cultuur die het menselijk egoisme niet wist te beteugelen. Praas aanvaardt geen scheiding tussen maatschappij en cultuur, hij wil een militant humanisme en daarvoor roept hij ‘op de brug’: ‘EEN STOOTTROEP VAN EUROPEES GEORIENTEERDE JONGE ESSAYISTEN!’Ga naar voetnoot10 Praas vindt ook de strijd voor een | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
nieuwe mentaliteit belangrijker dan die voor een nieuwe literatuur. Ondanks alle hoofdletters blijft het programma van Praas rijkelijk vaag. Niettemin is de beginselverklaring bij de opening van de tweede jaargang weer uiterst militant. De met Rodenko uitgebreide redactie zet zich af tegen de ‘beangstigende kleurloosheid’ van de jongeren; alleen door scherp positie te kiezen kan de jonge Nederlandse literatuur gered worden ‘uit het drijfzand van provincialisme en onbelangrijkheid.’ In de huidige ‘verscheurde en chaotische’ situatie is een ‘totaal nieuwe oriëntatie’ nodig, ‘die uiteraard zal moeten uitgaan van een radicale en genadeloze herziening van alle oude en vertrouwde, reeds te lang gedachteloos nagebauwde, zekerheden.’ De kunstenaar moet in de eerste plaats een ‘onruststoker’ zijn, met zijn ‘totale persoonlijkheid’ de problemen van zijn tijd te lijf gaan; fel haalt de redactie uit naar ‘de alom veld winnende geest van verslapping en vervlakking’ en zij blijft geloven in de ‘noodzaak èn de mogelijkheid van een geestelijke renaissance.’ Deze krachtige taal heeft niet kunnen voorkomen dat Columbus niet lang daarna wordt geënterd door Podium. Die fusie is niet onbegrijpelijk als men ziet dat Praas al heel vroeg verwijst naar Sierksma, de belangrijkste woordvoerder van het jonge Podium. Vlak na de bevrijding schrijft F. Wilders [=F. Sierksma] in zijn ‘Doelstelling’: ‘Wij zijn dichters, maar wij weigeren ons door de poëzie te laten vervreemden van het leven en van de mensen. Burger en dichter hebben meer nodig dan enkel poëzie. Nodig als brood is ons het beeld van een nieuwe mens in onze ziel.’Ga naar voetnoot11 Podium verraadt dan even zijn herkomst uit de illegaliteit met de volgende opmerking: ‘Evenmin als wij geloven in de alleenzaligmakende poëzie hebben wij vertrouwen in de superioriteit van den dichter. Ook dat is een les van harde jaren. Wij spraken met jongens van de knokploeg en wij voelden, dat zij vochten voor hetzelfde beeld van een nieuwe mens als wij, ook al hadden zij nooit een vers geschreven.’ Wilders meent uit naam van een generatie te spreken als hij samenvattend opmerkt: ‘Hoe men het ook wil formuleren, wij zoeken, bewust of onbewust, het gelaat van een nieuwe mens.’ Het is opvallend hoe veel minder zelfverzekerd de beginselverklaring eruit ziet wanneer in 1947 Podium samengaat met Columbus. Ik zal er twee zinnen uit citeren: ‘En alleen met de volledige inzet van onze persoonlijkheid is het ons mogelijk een aanvaardbare weg uit de huidige impasse in en buiten de zogenaamde literatuur te vinden, waar het ons tenslotte om gaat.’ En: ‘Wij willen dus programmatisch zijn - maar met een program dat principieel open blijft.’Ga naar voetnoot12 Dit stuk heet ook niet ‘Doelstelling,’ maar, en dat lijkt me tekenend: ‘Op zoek naar een programma.’ Als men het hele terrein overziet, kan men de volgende groepen onderscheiden: aan de ene kant tijdschriften die helemaal geen programma formuleren, aan de andere kant bladen waarvan het programma al van te voren is gegeven, zoals de confessionele periodieken Ontmoeting (protestants) en Roeping (katholiek); een derde, m.i. de meest interessante groep vormen de bladen waarin welbewust wordt gepoogd nieuwe waarden te formuleren, | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
zoals het uit de clandestiniteit voortgekomen Columbus en het illegale Podium. Over het algemeen is het wel duidelijk wat men afwijst: provincialisme, de scheiding tussen kunstenaar en samenleving; maar uiterst vaag blijft de positieve invulling van de nieuwe idealen. Dat is het opvallendst in de tijdschriften waarin men nog het langst aan de idee van een ‘nieuwe mens’ blijft vasthouden, zoals Columbus. Niemand is in staat helder te formuleren wat de nieuwe waarden zijn die een tegenwicht moeten vormen voor de alom optredende vervlakking. En zo komt men dus niet verder dan de nadruk op persoonlijke betrokkenheid van de kunstenaar, het afwijzen van ‘sierkunst’ en ‘jongleren met woorden’ - en dát is weinig meer dan een herformulering van Forum-uitgangspunten. Na alle pogingen iets nieuws te verwoorden, belandt uiteindelijk bijna iedereen bij de stellingen van Ter Braak en Du Perron. Het is in deze situatie niet verwonderlijk dat er één woord is waarmee alle na-oorlogse literatoren elkaar om de oren slaan: epigonisme. | |||||||
Forum voorbij?Zo heeft Gomperts het (in een lezing waarin hij de bezwaren van het grote publiek tegen Menno ter Braak probeert te weerleggen) over de ‘epigonentronies’ van de hedendaagse dichters en hij ziet daartegenover juist als kenmerkend voor Ter Braak diens angst voor de verstarring.Ga naar voetnoot13 Naast dit voorbeeld uit Criterium kan men talloze uitspraken uit andere tijdschriften leggen. Zo schrijft Willems in Proloog over de nieuwe mode, het ‘Terbrakianisme: ‘Vrijwel elk literair program draagt tegenwoordig de sporen van het Terbrakianisme en zij, die zich opwerpen als de executeurs van zijn laatste wil, zien in de voltooiing van de “geestelijke schoonmaak,” welke met het Démasqué der Schoonheid begonnen was, de enige taak van de naoorlogse intelligentsia.’Ga naar voetnoot14 Redeker klaagt in Het woord over het ‘slappe spel dat in bladen als Podium met het vocabularium van ter Braak c.s. wordt opgevoerd;’Ga naar voetnoot15 Stuiveling noemt in een artikel met de veelzeggende titel ‘Neomenistendom’ de essayist Sierksma ‘een leerling van Ter Braak zonder, zoals de meeste anderen, diens epigoon te zijn.’Ga naar voetnoot16 Overal ziet men de schim van Forum of meent men die te zien; zo bespeurt Van Straten in Camus' La peste de toon van Du Perrons Land van Herkomst ‘welk boek aan Camus bekend moet zijn.’Ga naar voetnoot17 Is dan elke na-oorlogse literator een aanhanger van het neo-menistendom? Drie figuren zijn er die zich proberen los te maken van de voorschriften van Forum, en aan hen zal ik wat meer aandacht besteden: Bert Schierbeek, Willem Frederik Hermans en Paul Rodenko. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Schierbeek stelt al heel vroeg in Het woord: ‘Waar Ter Braak is blijven staan, moeten wij verder, al kunnen we er nog steeds bij winnen hem te lezen.’Ga naar voetnoot18 In een later artikel komt hij daarop terug. Zijn kritiek geldt dan niet zozeer Ter Braak, maar diens epigonen die zijn opvattingen kritiekloos herkauwen. Het gevolg is de neiging om ‘gewoon’ te doen, over gewone dingen te dichten en te schrijven; de vormgeving werd van volkomen ondergeschikt belang. Juist daartegen richt zich Schierbeeks kritiek: ‘De lust om met de taal te experimenteren en zo tot nieuwe uitdrukkingsmiddelen te geraken is geheel verdwenen.’ Zijn conclusie luidt: ‘De grote verdienste van Ter Braak en Du Perron is momenteel dat zij overwonnen moeten worden en niet nagevolgd.’Ga naar voetnoot19 Ook in een ander artikel zet hij zich af tegen het opzettelijk ‘gewone’ proza, dat hij ‘criterium-proza’ noemt. Schierbeek kan nog geen heldere voorbeelden geven van wat hij dan wel goed proza vindt, al heeft hij bewondering voor De geboorte van Jan Klaassen (1947) van J.J. Klant, een roman die in deze periode veel waardering vindt.Ga naar voetnoot20 Dit boek over de ‘poète maudit’ Jan Klaassen die door een onbegrijpelijke wereld zwerft, is overigens een voorbeeld van het surrealistisch-getinte proza dat vlak na '45 nog andere beoefenaars aantrekt. Om een indruk te geven van Klants boek citeer ik een passage waarin het oorlogsgebeuren wordt beschreven: In de verte naderde het gezoem van motoren en opeens verscheen er aan de andere kant van het stadje een blinkend vliegtuig boven de huizen. Het liet iets vallen en er volgde een krakende korte slag, die breed naruiste en een kolom van stof rees omhoog. Tegelijk begon er van alle kanten een knallend geblaf. Het leek op een metaalachtig hoesten en daar tussendoor klonk er een knetterend getik. Er ontstonden witte pluimpjes in de lucht en scherven vielen ratelend op de daken neer. Het was prettig en opwindend dat er zoveel lawaai werd gemaakt en het gaf mij een veilig gevoel.Ga naar voetnoot21 Andere beoefenaars van het ‘droomproza’ zijn Ferdinand Langen, die in Het woord publiceerde, Olga Rodenko met haar Kafka-achtige verhalen in Ad interim en Podium, en de jonge Hermans met zijn later in Moedwil en misverstand gebundelde novellen. Schierbeek had weinig waardering voor die bundel; hij beschuldigde Hermans van ... epigonisme. Niet Ter Braak deze keer, maar vooral Sartre.Ga naar voetnoot22 Wat Schierbeek probeerde te doen in zijn bespreking is duidelijk; de grote voorvechter van de oorspronkelijkheid zélf betichten van onoriginaliteit. Want er is geen criticus die zich in deze periode zo fel en bij voortduring | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
uitlaat over epigonisme als de jonge Hermans. Een van zijn vroege publicaties heet ‘Ochtendrood der epigonen;’ daarin noemt hij nog geen namen van de ‘zwerm epigonen, die de naoorlogse tijdschriften spuien;’ tegen epigonen van Du Perron zet hij zich af omdat die van ‘alle fantasie, van dromen en dagdromen’ verstoken lijken.Ga naar voetnoot23 Persoonlijker gericht wordt het als hij Gilliams verdedigt tegen A. Marja, een stuk dat begint met een alinea die te mooi is om niet te citeren: ‘Sedert Du Perron's heengaan, lijkt een deel van onze letteren op een kinderkamer, waar vader niet thuis is. Iemand doet wat, een ander zegt: òh, als vader dat eens wist!’Ga naar voetnoot24 Wat Hermans wil en waartegen hij zich afzet, wordt duidelijker in zijn bijdrage aan het Criterium-nummer over Van Schendel. Hermans is met ingang van dat nummer overigens lid van de redactie geworden; zijn artikel, misschien een gelegenheidsstuk, heet: ‘Wat betekent Van Schendel voor de jongere generatie?’ Eerst stoeit hij een beetje met die vraag. Wat het wereldbeeld van Van Schendel betreft, dat kan van weinig betekenis zijn voor de jongere generatie, zeker als men dat legt naast een moderne stroming als het existentialisme ‘die zich misschien ook in ons land onder de jonge schrijvers zal doen gelden.’Ga naar voetnoot25 Maar op een ander punt kan Van Schendel wel degelijk een voorbeeld zijn, namelijk als rasecht romanschrijver. De jongere generatie laat zich teveel verblinden door het voorbeeld van Du Perron; zij menen dat er geen andere wijze van schrijven mogelijk is dan de bekentenisliteratuur. Van Schendel daarentegen koos voor de fictie, voor verhalen waarin verzonnen personages verzonnen gebeurtenissen beleven. Daarom kunnen de jonge schrijvers uit Van Schendels romans leren ‘welk een subtiel, aangrijpend, overtuigend en in al z'n discretie toch intiem middel van communicatie’ de roman kan zijn.Ga naar voetnoot26 Deze punten zullen in deze perioden voortdurend terugkomen in Hermans' kritieken. Daarom pakt hij Voetens (bejubelde en bekroonde) oorlogsdagboek Doortocht aan, als voorbeeld van de onoorspronkelijkheid, die kenmerkend is voor de na-oorlogse generatie.Ga naar voetnoot27 Uitvoerig zet hij nog eens zijn bezwaren tegen de navolgers van Du Perron uiteen in ‘E. du Perron als leermeester’ (in een Criterium-nummer waarin een groot aantal brieven van Du Perron staan afgedrukt overigens). Du Perron, zegt Hermans, is eerder nagevolgd wat zijn werkwijze betreft, dan dat men zijn principes heeft overgenomen. Dit heeft geleid tot twee misvattingen: 1) men meent dat het egotistisch document (mémoires, dagboeken, etc.), waar Du Perrons voorkeur naar uitging, zonder meer een boeiende persoonlijkheid openbaart. Maar bij mindere talenten levert het niets op: geen vorm én geen vent; 2) men ziet niet in dat de strakke vorm van de roman ook de uiting kan zijn van een sterke persoonlijkheid: ‘De kwestie vorm of geen vorm doet er in laatste | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
instantie (maar dan ook werkelijk de laatste) weinig toe en ook dat is iets wat Du Perron geweten heeft; hij was een der vurigste bewonderaars van Van Schendel b.v.’ Hieruit blijkt dat zijn betoog niet tegen de leermeester zelf is gericht. Integendeel, eerder neemt hij Du Perron in bescherming: ‘Hij die zich zo fel tegen epigonisme heeft verzet, is een kern van epigonen geworden [...].Ga naar voetnoot28 Nadrukkelijk stelt Hermans dat de mentaliteit na de oorlog radicaal dient te verschillen van die van voor de oorlog: ‘Wij moeten onze eigen voorbeelden ontdekken.’Ga naar voetnoot29 Zo'n voorbeeld van een nieuwe mentaliteit vond Hermans waarschijnlijk in De avonden, dat hij uitvoerig bespreekt. Geen enkele Nederlandse auteur heeft de mens zo stelselmatig ‘van onder af’ bekeken als Simon van het Reve stelt hij vast. Nergens is er sprake van ‘grote gevoelens,’ er wordt alleen geobserveerd en genoteerd. Van het Reve ziet hij als een typische vertegenwoordiger van de ‘moderne jeugd.’ ‘Hij droomt zelfs niet van een “beter bestaan.” Noch over zijn doeleinden, noch over enig verlangen naar verandering, wordt ook maar één woord gerept. De Avonden is, om het modewoord dan maar te laten vallen, een absurd boek.’Ga naar voetnoot30 Deze opmerkingen laten zich goed vergelijken met de visie van Paul Rodenko op dit boek. Rodenko is een essayist die men zeker nooit van ‘provincialisme’ zou kunnen beschuldigen; zijn werk getuigt van een diepgaande belezenheid in de Amerikaanse en Franse literatuur. Een vroeg artikel in Columbus proclameert ‘Het einde van de psychologische roman;’ daarin stelt hij dat er ‘na de streep die het existentialisme onder de psychologische roman als kunstwerk heeft gezet,’ een nieuwe oriëntatie en een nieuwe kunstvorm zal komen.Ga naar voetnoot31 In een lang artikel over Henry Miller legt hij uit dat de nadruk op het fysiologische, die men bij deze auteur vindt, kan worden opgevat als een polemische stellingname tegen de rationaliteit: het zuiver fysiologische laat zich niet rationaliseren en daarmee maakt het de mens bewust van zijn fundamentele onzekerheid.Ga naar voetnoot32 Het is niet verwonderlijk dat ook hij een uitvoerige beschouwing wijdt aan De avonden, een boek waarvoor juist een geobsedeerdheid door het fysiologische kenmerkend is; Van Egters kent geen ‘hogere’ waarden of enige wetenschappelijke, politieke of artistieke belangstelling, en wanneer ‘de zin, de hiërarchie in het leven ontbreekt, kan men, om met Camus te spreken, alleen nog maar fenomenoloog zijn: de zinneloosheid observeren en beschrijven.’Ga naar voetnoot33 Ik kan hier helaas niet verder op deze uitermate boeiende beschouwing ingaan. Wel wil ik nog even wijzen op de slotzin waarin Rodenko De avonden blijkt te zien als ‘het doodvonnis (o, een heel scherp en beklemmend dood- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
vonnis!) van het egotisme’ dat met Du Perron zijn hoogtepunt bereikte. Deze verwijzing naar de overheersende traditie lijkt mij typerend voor het naoorlogse literaire klimaat.Ga naar voetnoot34 Rodenko tracht (geprovoceerd door Gomperts) ook te formuleren op welk punt hij Ter Braak afwijst. Hij wijst eerst op een aantal (werkelijk verbluffende) overeenkomsten tussen Hampton Court en La nausée, maar zegt dan dat Ter Braak, die de traditionele ‘eeuwige waarden’ van de westerse cultuur tot op de grond toe afbrak, toch bleef vasthouden aan een laatste waarde: de intellectuele en morele integriteit van de persoonlijkheid. Volgens Rodenko was dat ‘een laatste vertwijfelde poging van de humanist om zijn welverzorgde intellectuelenhandjes schoon te houden.’Ga naar voetnoot35 Hij kan de invloed van Ter Braak als ‘paus van het terbrakianisme’ niet anders dan paralyserend noemen. Rodenko's mensbeeld wordt nog duidelijker in een polemiek met Sierksma waarin hij het heeft over de nieuwe mens: ‘en juist in die passie, waarmee hij zijn menselijke jammerlijkheid tot in de laatste consequenties dóórdenkt, verraadt zich het nieuwe menstype, waarvan ik sprak.’Ga naar voetnoot36 Sierksma reageert uiterst nuchter: ‘Er is geen nieuwe mens; alleen in onze dromen, die verdwijnen bij het ontwaken.’Ga naar voetnoot37 En met die uitspraak nam Sierksma natuurlijk ook afstand van zijn alter ego F. Wilders, die in de ‘Doelstelling’ van het eerste na-oorlogse Podium-nummer had uitgeroepen: ‘Nodig als brood is ons het beeld van een nieuwe mens in onze ziel.’ Maar dat was dan ook meer dan twee jaar geleden... Zo rond 1948 verandert de situatie; het aantal tijdschriften wordt steeds kleiner door fusering of opheffing. Stuiveling wijt dit in een artikel dat ‘De dodendans der tijdschriften’ heet aan het ontbreken van werkelijk bezielende tijdschriftleiders (zoals Potgieter, Kloos, Verwey en Greshoff).Ga naar voetnoot38 Niemand heeft het vacuüm dat Ter Braak en Du Perron achterlieten, kunnen opvullen; de enige die daartoe in staat was geweest, Vestdijk, ambieerde die rol blijkbaar niet. Geen mens was overigens rouwig om het verdwijnen van een aantal bladen waarin rijp en groep publiceerde wat vijf jaar was blijven liggen. Al heel vroeg constateerde men dat de vele blaadjes geen enkele identiteit bezaten, iedereen publiceerde links en rechts: Tas sprak niet ten onrechte van ‘litteraire promiscuiteit.’Ga naar voetnoot39 Die promiscuiteit is makkelijk aantoonbaar als men constateert dat een hoofdstuk uit Conserve verscheen in Criterium en | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
Proloog, een deel van De avonden in Criterium en Het woord. Wat is er nu van al die drang tot vernieuwing van vlak na de oorlog overgebleven? Weinig, lijkt het, als men ziet dat een van de meest levensvatbare tijdschriften in 1948 Libertinage is (dat al meteen begint met Criterium op te slokken). Het is voor iedereen die de eerste jaargang van dit tijdschrift doorbladert duidelijk dat dit blad als geen ander de traditie van Forum wil voortzetten: het eerste nummer opent met een nagelaten romanfragment van Ter Braak, ‘Het plagiaat’ (Ter Braak zou om de ironie van juist die titel in de na-oorlogse situatie geglimlacht hebben), in twee afleveringen worden brieven van Du Perron gepubliceerd, over wie Gomperts een groot essay in drie delen laat afdrukken; verder krijgen valse Ter Braak-exegeten flink op hun kop.Ga naar voetnoot40 Natuurlijk wordt het tijdschrift prompt van gebrek aan ‘het nieuwe’ en van epigonisme beschuldigd. Maar Gomperts is slim genoeg om die aanval terug te spelen: niets is zo oud, zegt hij, als die eeuwige roep om ‘het nieuwe;’ en wat betreft het ‘herkauwen van de erfenis van Ter Braak en Du Perron’, dat is ‘nodig nu en nog jaren lang, omdat zij, in onze verhoudingen, zéér grote schrijvers zijn, die over essentiële dingen geschreven hebben, die aan de orde zijn en dat voorlopig wel zullen blijven. Het streven om toch vooral niet onder hun invloed te staan, om toch in hemelsnaam niet voor hun epigonen te worden aangezien, is de belachelijke praeoccupatie van dwergen en het zekerste bewijs van onzelfstandigheid, dat men geven kan.’Ga naar voetnoot41 ‘Epigoon’ als eretitel: daarmee is een tijdperk van wanhopig zoeken naar het nieuwe afgesloten. Welbewust zet Libertinage de traditie van Forum voort. Toch is in deze periode 1945-'48 de vernieuwing niet volledig in kreten blijven steken. Schierbeek zet zich af tegen de Forum-traditie met zijn voorkeur voor het experimentele proza; Hermans verdedigt de roman-alsfictievorm tegen het egotistische document waaraan de Du Perron-epigonen de voorkeur geven; en Rodenko ten slotte schrijft over een nieuw mensbeeld. Eindelijk dan toch een ‘nieuwe mens’: iemand zonder idealen, die geen hiërarchie van waarden kent en zich bewust is van zijn ‘menselijke jammerlijkheid.’ Dat was wel iets heel anders dan de idealistische nieuwe mens die vlak na de oorlog mensen als Sierksma en Praas voor ogen zweefde! | |||||||
II. Herrijzend NederlandZoals ik hiervoor heb aangegeven, zal ik mijn beeld van het na-oorlogse Nederland voornamelijk baseren op een aantal congreslezingen over ‘Herrijzend Nederland,’ die gepubliceerd zijn in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden. De voorzitter leidt deze publicatie in met een aantal zinnige opmerkingen; zo vraagt hij zich naar aanleiding van het idee ‘herstel en vernieuwing’ af, of in de combinatie van die twee begrippen niet iets tegenstrijdigs zit: ‘Hoe kan men immers tegelijkertijd herstellen en vernieuwen?’ Sluiten die begrippen elkaar niet bij voorbaat uit? En daarmee wijst hij op een van de fundamentele tegenstrijdigheden van | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
de na-oorlogse periode. Het beeld dat door de historici is ontworpen ziet er zo uit: vlak voor de bevrijding en onmiddellijk daarna leeft sterk de gedachte dat herrezen Nederland er heel anders moet gaan uitzien, zonder ‘zuilen en hokjesgeest.’Ga naar voetnoot42 Verrassend snel blijken de oude tijden terug te keren: van vernieuwing van de economische ordening is geen sprake,Ga naar voetnoot43 en als de K.V.P. (december 1945) en de Partij van de Arbeid (februari 1946) zijn opgericht, is het voor ieder duidelijk dat er ook in de politieke verhoudingen weinig is veranderd.Ga naar voetnoot44 Hoe valt dit te verklaren? Een van de redenen is dat de roep om vernieuwing afkomstig was van een vrij kleine groep, waarvan de uitspraken overmatig veel aandacht hebben gekregen.Ga naar voetnoot45 Tot een inzicht in wat ‘het volk’ in het algemeen dacht, probeert J.C.H. Blom te komen in zijn artikel ‘Jaren van tucht en ascese; enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland (1945-1950);’ hij gaat uit van de persberichten waarin het NIPO (Nederland Instituut voor Publieke Opinie) de voornaamste resultaten van zijn enquêtes uit die tijd publiceerde. De na-oorlogse tijd lijkt dan juist geen geschikte periode voor experimenten te zijn, omdat men zich in de eerste plaats zorgen maakte over de ernstige actuele problemen (de wederopbouw; de dreiging van een nieuwe oorlog, van het communisme; de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië). Die problemen verdrongen de actualiteit van de afgelopen oorlog. Door historici wordt nu de stelling geponeerd dat na de ‘wilde’ eerste bevrijdingsmaanden de belangstelling voor de berechting van ‘landverraders’ bij voorbeeld snel afneemt en zelfs omslaat in apathie of afkeer; pas in de jaren zestig en zeventig komt die belangstelling weer terug (er is hier een merkwaardige parallel op het individuele vlak te constateren: juist in die latere periode openbaren zich sterk de concentratiekampsyndromen). Het lijkt of na de eerste maanden het oorlogsverleden collectief en individueel wordt ‘verdrongen.’Ga naar voetnoot46 In het algemeen is het geen vrolijk beeld dat Blom en anderen ontwerpen: de angst voor een derde wereldoorlog leeft sterk onder de mensen, men heeft een sombere kijk op de toekomst. Hard werken aan de wederopbouw van het eigen land lijkt de enige uitweg, of andere mogelijkheid: emigreren. In deze periode blijkt voortdurend meer dan 20% van de ondervraagden de voorkeur te willen geven aan emigreren boven blijven in Nederland. Kort samengevat: op de dolle bevrijdingsmaanden volgt een snelle ontnuchtering; er moet hard gewerkt worden; geborgenheid vindt men binnen de oude vertrouwde zekerheid van de eigen zuil. De drang tot radicale ver- | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
nieuwing vervluchtigt snel - een vernieuwing die, op dat punt hameren de historici, toch maar door een heel kleine groep is geproclameerd.Ga naar voetnoot47 Ik kan hier niet de gelegenheid voorbij laten gaan erop te wijzen dat Vestdijk in zijn Bevrijdingsfeest (1949) deze ontwikkeling natuurgetrouw heeft weergegeven. Natuurlijk in toegespitste vorm: met als hoofdpersoon een op hol geslagen verzetstrijder; maar het beeld dat hij geeft van een roes gevolgd door zware kater, komt sterk overeen met het verslag van de historici. En met deze vermelding van een (m.i. onderschatte) roman keer ik terug naar mijn vergelijking van literaire en historische gegevens. | |||||||
III. Interne dynamiek of weerspiegeling? ConclusiesDe voorstelling die Karel van het Reve geeft van na-oorlogs Nederland (‘voor de rest gingen we in 1945 verder waar we in 1940 gebleven waren’) wordt bevestigd door het onderzoek van historici. Ook zijn suggestie dat werkelijke veranderingen pas in de jaren zestig plaats grijpen, vindt men in een artikel van Blom bij voorbeeld bijna letterlijk terug.Ga naar voetnoot48 Na een korte periode waarin op verschillende plaatsen luid om verandering wordt geroepen, vindt alles weer zijn plaats in vooroorlogse verhoudingen. De Indonesische kwestie, die voor de progressieve medewerkers van een tijdschrift als De baanbreker een test-case vormde,Ga naar voetnoot49 levert het definitieve bewijs dat er in de Nederlandse politiek weinig is veranderd; zakelijk merkt S. Tas op dat een totale vernieuwing niet te verwachten was, omdat die immers veronderstelde ‘een totale vernieuwing van het mensenmateriaal en waar had men al die nieuwe mensen vandaan moeten halen?’Ga naar voetnoot50 De ontnuchtering vindt men ook op literair gebied; het bevrijdingsoptimisme, dat zich uitte in de oprichting van een hele horde literaire tijdschriften, loopt uit op een kater. Hermans, die dit constateert, trekt expliciet een parallel tussen de politieke en de literaire situatie: ‘Want de schrijvers hadden eigenlijk niets, laat staan iets nieuws te zeggen, zomin als de tijdens de bezetting van “vernieuwing” dromende politici deze een reële vorm wisten te geven.’Ga naar voetnoot51 Toch zou het m.i. verkeerd zijn om al te snel tot een volkomen parallellopende ontwikkeling te besluiten. In de eerste plaats waren de vernieuwingsideeën van de politici wel iets concreter dan die van de kunstenaars. In de kringen van de gijzelaars van Sint Michielsgestel leefde bij voorbeeld sterk het idee van de doorbraak: het nieuwe Nederland zou niet meer verlamd worden door de ‘hokjesgeest.’ Niet de vaagheid verhinderde de uitvoering van die verlangens, maar (onder andere) het feit dat ze maar door een heel | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
kleine elite werden gedeeld. (Daarin verschilt de literaire situatie fundamenteel, omdat kunst nu eenmaal, men kan het betreuren of niet, een zaak voor een kleine parochie is.) In literaire kringen was iets heel anders aan de hand. De enige die scherp zag wat daar gebeurde, was Vestdijk. In een vroeg artikel, ‘De toekomst der kunst,’ hekelt hij het koor dat riep om vernieuwing: Vraagt men een verstandig, zij het ook meezingend kunstenaar wat er dan eigenlijk vernieuwd moet worden, en hoe, en in hoeverre, tien tegen één, dat hij zich met de hand door het (korte) haar strijkt, alsof dat het alleen was dat vernieuwing behoeft, in den zin van een terugkeer tot een zooveel schilderachtiger haardracht voor kunstenaars (dus óók al niet eens een echte vernieuwing). Een behoorlijk antwoord zal men uit zijn mond niet vernemen. Zooals voor den oorlog gáát het niet langer, zoo zal hij ons zeggen; maar hoe het dan wèl moet, en waarom precies het voor den oorlog zoo scheef ging: dat zijn dingen waarvoor men zich tot andere orakels wenden moet.Ga naar voetnoot52 Vestdijk koppelt aan de onmondigheid van zijn kortgeknipte kunstbroeder de stelling ‘dat de behoefte aan artistieke vernieuwing in Nederland in het geheel niet bestaat;’ zijn cursivering is belangrijk, omdat hij daarmee impliciet wel degelijk een behoefte aan vernieuwing op ander gebied erkent. Buiten de kunst, dus op politiek en sociaal terrein heeft men om vernieuwing geroepen en dat heeft de kunstenaars ertoe gebracht ook in hun sector een vernieuwing te eisen - ten onrechte, stelt Vestdijk, want dan gaat het om (hij cursiveert het): ‘een verwisseling van artistieke misstanden met sociale en politieke.’ Met andere woorden: de kunstenaars beseften niet dat er geen intrinsieke behoefte bestond aan vernieuwing op artistiek gebied. Wie een stapje terug doet om het na-oorlogse literaire leven te overzien, kan Vestdijk alleen maar gelijk geven. Want krampachtig probeert men in de jonge tijdschriften toch maar met iets nieuws te komen. Wat men daarbij vergat was dat weliswaar menigeen niet terugwilde naar het politieke Nederland van Colijn en De Geer, maar dat er geen enkele reden bestond om niet aan te sluiten bij een waardevolle vooroorlogse literaire traditie als die van Forum. De Nederlandse democratie mocht dan in bepaalde opzichten gefaald hebbenGa naar voetnoot53, Ter Braak en Du Perron waren toch in geen enkel opzicht verantwoordelijk voor de nederlaag tegen de Duitsers! En zo ziet men deze merkwaardige situatie: een roep om artistieke vernieuwing die geen concrete invulling krijgt behalve in de vorm van Forum-idealen. Wie schreeuwde om een geëngageerd kunstenaarschap kon toch ook niet anders dan Ter Braak en Du Perron tot voorbeeld kiezen! Juist in de verwarde Indonesische kwestie werd de waarde van een onafhankelijke, geïnvolveerde persoonlijkheid als die van Du Perron nog eens extra duidelijk: zijn Indisch memorandum wordt druk besproken. Toch blijft men kankeren op het ‘epigonisme’ dat overal gesignaleerd wordt - en | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
dat terwijl alleen de term ‘epigonisme’ al de erfenis van Forum verraadt. Pas Gomperts trekt de conclusie: Du Perron en Ter Braak waren grote geesten, en er is geen enkele reden om hen niet openlijk als voorbeeld te nemen. Er bestaat dus wel een oppervlakkige overeenkomst met de politieke situatie: van roep om vernieuwing naar terugval in een vooroorlogs stramien. Maar Colijn en De Geer zijn van een ander kaliber dan Ter Braak en Du Perron. De literaire situatie is nog iets gecompliceerder. Want naast deze restauratie - bewust gepropageerd in het tijdschrift Libertinage - zijn er in de periode 1945-48 wel degelijk aanzetten tot werkelijke literaire vernieuwing aan te wijzen: Schierbeek pleit voor experimenteel proza, Hermans voor de roman-als-fictiewerk, Rodenko schrijft essays over de ‘nieuwe,’ fysiologisch geöriënteerde mens. Als zo'n nieuwe mens zou men Frits van Egters, de hoofdfiguur van De avonden kunnen beschouwen. Door veel kritici werd dit boek als de uiting van een bepaalde generatie beschouwd, namelijk de jeugd die in de oorlog opgroeide. Zo schrijft Anna Blaman dat Van het Reve met De avonden ‘onze literatuur verrijkt met een boek, dat een belangwekkend en aangrijpend beeld geeft van na-oorlogs moreel debâcle.’Ga naar voetnoot54 Later worden vergelijkbare dingen beweerd over de tweede roman van Hermans, De tranen der acacia's; Van Duinkerken zegt heel expliciet: Het is de levensleer van de hongerwinter, die Hermans onder woorden bracht. Zij behelst, dat alle mensen zonder uitzondering huichelaars zijn, alle zogenaamd edele aandriften niets dan voorwendsels der lagere instincten, alle idealen uitsluitend vluchtoorden voor de levensangst, alle liefde slechts gebrek aan intelligentie, alle religie een uiting van boerse domheid, alle leven een slopend en deswege welkom bederf van het vlees.Ga naar voetnoot55 (Hier heeft men overigens Rodenko's fysiologisch geöriënteerde nieuwe mens, maar dan vanuit een pastorale gezichtshoek.) Verschillende literatuurbeschouwers wijzen dus op een mentaliteit die karakteristiek zou zijn voor jonge schrijvers die in de oorlog groot werden; Meijer, die ik aan het begin van dit artikel citeerde, heeft dus uiteindelijk gelijk met zijn opmerkingen over het essentiële verschil tussen de literatuur vóór en na de oorlog, al zal de precieze aard van dit verschil nog nader omschreven moeten worden. Dat zou men bij voorbeeld kunnen doen door de schrijvers die bewust doorwerkten in de Forum-traditie (de groep rond Libertinage) af te zetten tegen de schrijvers die in Podium naar andere mogelijkheden zochten. Concluderend kan men zeggen dat de verhouding tussen literatuur en maatschappij na de tweede wereldoorlog een buitengewoon gecompliceerd beeld oplevert: ten dele zijn er opmerkelijke overeenkomsten aanwijsbaar, | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
aan de andere kant bestaan er belangrijke verschillen die het rechtvaardigen van een autonome literaire ontwikkeling te spreken. Ik zet de zaken nog een keer op een rijtje:
Een laatste punt. In noot 3 van dit artikel heb ik Fokkema geciteerd: ‘Maatschappelijke en literaire omstandigheden vormen omstreeks 1950 een vruchtbare voedingsbodem voor het ontstaan van een nieuwe literaire generatie, die der Vijftigers.’ Het zal duidelijk zijn dat ik het met deze uitspraak niet eens ben: politiek gezien zijn de jaren vijftig in Nederland zeker geen tijd voor experimenten. Het interessante is dat in deze periode van restauratie wel een nieuwe literatuur ontstaat: in het proza een ander mensbeeld, de explosie van de vijftigers in de poëzie. De werkelijke veranderingen in de Nederlandse samenleving vinden daarentegen pas veel later plaats, in de jaren zestig. In die periode zijn er, voorzover ik kan overzien, geen vergelijkbaar spectaculaire literaire ontwikkelingen aanwijsbaar. Hebben nu de literaire veranderingen in de jaren vijftig bijgedragen tot de culturele omwentelingen in de jaren zestig, ja die misschien ten dele zelfs voorbereid? Op die intrigerende vraag kan ik helaas nog geen antwoord geven; verder onderzoek moet uitwijzen hoe literatuur én maatschappij zich verhouden in de latere jaren. Van een eenvoudige ‘afspiegeling’ lijkt ook dan geen sprake te zijn; de literatuur gaat blijkbaar ten dele haar eigen weg.
(april 1983) |
|