Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||
Het blijft spoken in de linguïstiek H.F.A. van der LubbeJonge linguïsten die, hoe dan ook, in de ban zijn geraakt van de generatieve taaltheorie, hebben het niet gemakkelijk. Zij achten zich kennelijk aan hun wetenschappelijke status verplicht om te werken binnen het zware theoretische kader dat Chomsky en zijn geestverwanten hebben uitgedacht. Een totaal onbevangen taalbenadering is hierdoor praktisch uitgesloten. Ook waar zij op grond van goede observaties een verrassende regelmaat ontdekken, wordt dit verhelderde inzicht uiteindelijk weer vertroebeld door het gebruik van een begrippenapparaat waarvan de linguistische adekwaatheid nimmer overtuigend is aangetoond. Zo móet menige taalstudent bij kennismaking met dergelijke wetenschappelijke publicaties wel tot de conclusie komen dat de linguïstiek maar een mysterieus bedrijf is, een tak van wetenschap voor een kleine groep van ingewijden, waartoe hij als gewone sterveling klaarblijkelijk niet geroepen is. En moeten wij in deze richting ook niet de verklaring zoeken van het teleurstellende verschijnsel dat het voorbereidende werk om te komen tot een wetenschappelijk verantwoorde grammatica van het Nederlands de laatste decennia heel wat minder vorderingen heeft gemaakt dan de sterk toegenomen taalkundige bedrijvigheid zou doen verwachten?Ga naar voetnoot1 Deze ietwat sombere overpeinzingen kwamen bij mij op na kennismaking met een tweetal artikelen over het zogenaamde ‘begrepen subject’. Het eerste is van Ton van Haaften en Annelies Pauw: ‘Het begrepen subject, een fantoom in de taalbeschrijving’, Forum der Letteren 23 (1982) 124-146; het tweede van Ton van Haaften alleen: ‘Interpretaties van begrepen subjecten’, GLOT 5 (1982) 107-122. Men versta dit niet verkeerd! De genoemde artikelen gelden voor mij als exemplarisch voor het hierboven gesignaleerde verschijnsel, niet op grond van een geringe wetenschappelijke waarde, maar juist vanwege de waardevolle constateringen, die echter door het gebruik van de Chomskyaanse verklarende apparatuur ten dele toch weer worden tenietgedaan. Beide artikelen overlappen elkaar gedeeltelijk, al blijkt het referaat van Van Haaften meer afgestemd op de ‘insiders’ - het is tenslotte een enigszins gewijzigde tekst van een lezing voor het ‘landelijk generativistenoverleg’ - terwijl de verhandeling van Van Haaften en Pauw meer bestemd lijkt voor de ‘buitenstaanders’. Omdat het laatstgenoemde artikel elementairder van aanpak en vollediger in de uitwerking is, heb ik dit als uitgangspunt voor mijn samenvatting gekozen. Vanzelfsprekend dienen echt geïnteresseerden beide artikelen in hun geheel te lezen om tot een persoonlijke beoordeling te komen. Dat is een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
Van Haaften en Pauw (in 't vervolg: v.H. en P.) behandelen het intrigerende verschijnsel dat in een taal als het Nederlands in diverse combinaties het gebruik van een infinitiefconstructie mogelijk is, waarbij we in de meeste gevallen met zekerheid kunnen aangeven wie als de ‘agens’ van de in de infinitief genoemde ‘handeling’ is bedoeld. Zo weten wij bij een zin als (1) Els belooft Eva in de vakantie voor de poezen te zorgen dat Els de zorg voor die poezen op zich zal nemen, maar dat bij zin (2) Els raadt Eva aan het lidmaatschap op te zeggen niet Els maar Eva als de eventuele agens moet worden verstaan.Ga naar voetnoot2 Omdat in een constructie met een verbum finitum de ‘rol’ van agens in de regel door het ‘grammaticaal subject’ wordt aangegeven: (3) Els zal in de vakantie voor de poezen zorgen, is men de ‘begrepen agens’ bij een infinitiefconstructie het ‘begrepen subject’ gaan noemen. Mijns inziens hebben wij hier het vitium originis, dat menige linguïst bij zijn theorievorming danig parten heeft gespeeld. Zo heeft deze gelijkstelling in de generatieve taaltheorie ertoe geleid dat Chomsky en de zijnen in de zogeheten ‘Standaardtheorie’ het verschijnsel van het ‘begrepen subject’ meenden te kunnen verklaren door bij zin (1) Els belooft Eva in de vakantie voor de poezen te zorgen een dieptestructuur te postuleren van de volgende vorm: (4) Els belooft Eva [Sdat Els in de vakantie voor de poezen zorgt]. Door EQUI-NP-deletie werd deze dieptestructuur vervolgens tot de oppervlaktestructuur (1) getransformeerd. Welke overwegingen bij de totstandkoming van deze theoretische ‘verklaring’ een rol hebben gespeeld, vindt u bij v.H. en P. helder uiteengezet. Eveneens vindt u daar overzichtelijk aangegeven om welke redenen de EQUI-NP-deletie later weer door de generativisten is prijsgegeven. Geen kwaad woord echter over het hocus-pocus-achtige karakter van genoemde transformatie, noch over het verbazingwekkende feit dat deze ongeloofwaardige verklaring meer dan tien jaar in alle ernst aan universiteitsstudenten is voorgeschoteld. Het vermoeden dat de belangstelling voor de linguistiek door dergelijke presentaties bij menige student voorgoed zal zijn vergaan, zal bij een generativist wel nimmer zijn opgekomen. In de ‘Uitgebreide Standaardtheorie’ worden infinitiefconstructies ‘niet langer afgeleid van finiete bijzinnen maar geanalyseerd als een infinitiefconstructie met een subject-NP.’ (p.129). Deze NP, waaraan nooit een klank klankvorm verbonden is, wordt in de desbetreffende literatuur meestal aangeduid als ‘PRO’. De veronderstelde grondstructuur van (1) is nu: (5) Els belooft Eva [SPRO in de vakantie voor de poezen te zorgen].Deze verklaringswijze lijkt heel wat plausibeler dan de eerste. Verschillende bezwaren die tegen de oude theorie waren aan te voeren, zijn nu ondervangen. Aan het eigen karakter van een infinitiefconstructie wordt meer recht gedaan. Bovendien zijn voor de suppositie van een PRO-subject verschillende onafhankelijke argumenten aan te voeren, waardoor meteen nog drie andere problemen schijnen te zijn opgelost: ‘a) de antecedenttoekenning aan wederkerende en wederkerige voornaamwoorden, b) verschil in referentie bij persoonlijke voornaamwoorden en c) de interpretatie van subjecten in passiefconstructies’ | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
(p. 131). Kortheidshalve moet ik hier met deze weinig zeggende opsomming volstaan. Enkele van deze kwesties komen later nog ter sprake. Aan het slot van hun artikel proberen de auteurs de vraag te beantwoorden welke status aan dat PRO-subject moet worden toegekend. Eensdeels vertoont het de karaktertrekken van een anafoor, die bij de interpretatie altijd op een antecedent is aangewezen, anderdeels van een pronomen, waaraan een ‘vrije’ interpretatie moet worden toegekend. De compromis-oplossing dat het PRO-subject de status van een ‘pronominale anafoor’ heeft, vinden v.H. en P. weinig bevredigend. Zo komen zij tenslotte tot de conclusie dat PRO zonder meer een PRO is. Of met andere woorden: een linguistisch fenomeen sui generis. ‘PRO-subjecten moeten worden geïnterpreteerd als een rol die opgeroepen wordt door het predikaat in de hogere zin’ (p.145). Het PRO-subject zelf heeft "een niet referentiële status". En zij voegen daaraan toe: ‘Deze zienswijze doet ook meer recht aan dat wat kenmerkend is voor PRO-subjecten, namelijk dat ze geen fonetische realisatie hebben’ (ibid.). Dit eindoordeel is deels verrassend, deels teleurstellend. Verrassend, omdat de auteurs hier - naar het mij voorkomt - heel dicht bij de juiste oplossing blijken te zijn; teleurstellend, omdat zij uiteindelijk toch nog in de misleidende terminologie zijn blijven steken. De gedachtengang van hun betoog en vooral hun slotopmerking zouden een radikaler eindoordeel doen verwachten, namelijk dat het zogenaamde PRO-subject een on-ding is, of - zoals de titel van hun artikel al meteen suggereert - een fantoom, dat in feite niet bestaat.Ga naar voetnoot3 Kennelijk zijn de auteurs daarvan teruggeschrokken, hetzij uit overgroot respect voor de generatieve taaltheorie,Ga naar voetnoot4 hetzij omdat zij ondanks alles overtuigd zijn van het zinskarakter van een infinitiefconstructie. Jammer voor de linguïstiek, jammer ook voor de onderzoekers zelf, want hun speurwerk hebben zij nu maar ten halve voltooid.
Het is met name dat vermeende zinskarakter van een infinitiefconstructie waartegen elke rechtgeaarde structuralist in verzet zal komen. Een infinitiefconstructie mag geenszins met een zin worden gelijkgesteld, kan daarmee zelfs nauwelijks worden vergeleken, ook al suggereert de traditionele benaming ‘beknopte bijzin’ het tegendeel. Zij is een volstrekt eigensoortig uitdrukkingsmiddel met geheel eigen gebruiksmogelijkheden. Zo wordt zij vanwege haar bondige vorm bij voorkeur gebruikt als de ‘agens’ van de in de infinitief genoemde handeling minder ter zake doet, beter verzwegen kan blijven of onmogelijk is aan te geven. Vergelijk de voorbeelden die door v.H. en P. worden aangevoerd als bewijs tegen de stelling dat PRO een anafoor is: Het is flauw om om elkaar te lachen; Eric kreeg een bal om mee te | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
spelen. (De bedoelde ‘agens’ kan immers ook Eric met zijn vriendjes zijn). De mogelijke voorbeelden zijn echter legio: Verzoeke niet te roken; Verboden hier vuil te storten; (In een reisfolder:) Het is raadzaam een middel tegen zonnebrand mee te nemen enz. Dit neemt niet weg dat in verreweg de meeste gevallen de bedoelde ‘agens’ wel degelijk uit het verband valt af te leiden: Hij verzocht mij dit pakje aan jou te overhandigen; Hij heeft mij beloofd vandaag nog even langs te komen; Zonder te aarzelen dook hij naar de drenkeling. Nog duidelijker zijn die gevallen waarin een reflexief of een bezittelijk voornaamwoord deel uitmaakt van de infinitiefconstructie: Zonder mij een ogenblik te bedenken dook ik naar de drenkeling; Zij heeft mij beloofd de hele week haar best te doen; Ik raad je aan je niet te verroeren; Hij beval me mijn mond te houden; Door je zo uit te sloven maak je je gehaat bij het overige personeel. Wijzen vooral deze laatste voorbeelden nu tóch niet in de richting van een ‘verzwegen subject’? Zodra wij hier de term ‘subject’ gebruiken, identificeren we ten onrechte een bepaalde semantische relatie met een specifieke syntactische functie.Ga naar voetnoot5 De ‘agens’ van een handeling kán door een woord of woordgroep in subjectsfunctie worden uitgedrukt, maar kan ook door allerlei andere syntactische of morfologische middelen worden aangegeven: dat fluiten van Jan; Jans jodelen; repareren door een niet-vakman; Latijn: amo; amas; amat etc. De verwoording van de ‘agens’ kan zelfs louter impliciet gebeuren, getuige het voorbeeld van Van Holk (1963:73): Zwemmen is gezond. Uit de constatering dat geen onpersoonlijk werkwoord als subjectsinfinitief kan fungeren (*vriezen is plezierig) trok v. Holk terecht de conclusie ‘dat de subjectsinfinitief naar een “agens” verwijst, hetgeen we uiteraard als een betekenismoment van de infinitief in deze positie beschouwen’ (ibid.). Deze belangrijke opmerking is door v. Holk zelf nooit verder uitgewerkt. Dat is wél gebeurd door mevr. G.F. Bos, die ook als eerste naar deze passage van v. Holk verwezen heeft (Bos 1969: noot 11). De idee dat de onderscheiden werkwoordstammen doorgaans niet alleen een ‘handeling’, ‘toestand’ of ‘verandering van toestand’ noemen, maar tegelijkertijd, zij het slechts vaag en heel algemeen, naar de verschillende entiteiten verwijzen die met die ‘handeling’, ‘toestand’ of ‘verandering’ in betrekking staan,is door haar konsekwent doorgedacht en systematisch in een reeks van artikelen uitgewerkt (Bos 1969, 1971, 1972, 1974, 1976 en 1978). Wonderlijk genoeg hebben haar belangrijke beschouwingen tot nog toe in de Nederlandse linguïstiek geen enkele weerklank gevonden, ondanks het feit dat mevr. Bos op de TIN-dag van 1974 haar zienswijze nog eens helder had uiteengezet (Bos 1978). Ook de wetenschappelijke molen maalt langzaam!
Haar visie is in feite het resultaat van een geleidelijke ontwikkeling. Aan de | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
hand van een werkhypothese van A.W. de GrootGa naar voetnoot6 had zij eerst het karakteristieke van de werkwoordstammen in het algemeen en van de voornaamste subcategorieën in het biezonder tentatief vastgesteld. Uiteindelijk kwam zij daarbij tot het inzicht dat het subcategoriale betekenisaspect (SCB) van de onderscheiden subcategorieën tevens een bepaalde semantisch relationele configuratie (SRC) inhoudt, d.w.z. ‘een zodanige gestructureerdheid van (hun) SCB dat het een aspect “relatie tot één, twee (of meer) relata” bevat’ (Bos 1974:2). Zo is bijvoorbeeld het SCB van het stammorfeem van bouwen niet slechts: ‘werking’, maar: ‘“werking” uitgaande van “iets” gedacht als “bewerker” direct gericht op “iets” gedacht als “bewerkte”; dus A → “werking” → B’ (ibid.). Kenners van de generatieve taaltheorie zullen hier terstond verwantschap met de zogenaamde ‘thematische rollen’ bespeuren. De ideeën van mevr. Bos dateren echter al van het eind van de zestiger jaren! Het is speciaal die semantisch relationele configuratie van het subcategoriale betekenisaspect van de werkwoordstam die het stammorfeem in zijn verschillende verschijningsvormen (stam zonder meer; stam met een gewijzigde klinker; stam met een bepaald pre- en/of suffix) zo bij uitstek geschikt maakt om in verschillende syntactische combinaties op te treden waarin de ‘relata’ expliciet worden genoemd: de bouw van dat huis door die architect; Jans sprong; dat gedrentel van Annie; het graven van greppels door recruten; Nixons moedwillige beschadiging van enkele geluidsbandjes. Vanzelfsprekend horen hierbij ook - maar dus allerminst uitsluitend - de constructies met finiete werkwoordsvormen: De burgemeester reikte hem een erepenning uit. Explicitering van de relata kan echter ook geheel achterwege blijven. Zo hebben v.H. en P. terecht opgemerkt dat bij een bijvoeglijk naamwoord als raadzaam de rollen van ‘aanrader’ en ‘aangeradene’ impliciet blijven en zelfs niet in de zin opgevoerd kunnen worden met behulp van een NP met een grammatische functie (p.145). Zij blijken hier verrassend dicht bij het begrip ‘semantisch relationele configuratie’ van mevr. Bos. Het is deze SRC van de betekenis van de werkwoordstam die ons een zinvol gebruik van ‘kale’ infinitieven mogelijk maakt: Geven is zaliger dan te ontvangen. Er zal toch altijd ‘iemand’ moeten zijn die ‘iets’ aan een ‘ander’ geeft en ‘iemand’ die ‘iets’ van ‘een ander’ ontvangt, wil er van een bepaalde graad van ‘zaligheid’ sprake kunnen zijn. Anders geformuleerd: de mogelijke selectie van het woord zaliger is een indicatie dat de genoemde relata in de betekenis van de stammorfemen geef en ontvang mede vervat zijn. Vanzelfsprekend is bij een dergelijke constructie de interpretatie van de relata uiterst vaag en volstrekt algemeen. Interessanter en voor ons onderwerp belangrijker is een derde mogelijkheid, waarop mevr. Bos ook al gewezen heeft, namelijk explicitering van één van de relata niet bij het desbetreffende werkwoord zelf, maar in een constructie elders in de zin. Dit verschijnsel doet zich voor bij gebruik van een partici- | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
pium: (23) Huizen bouwend is hij (zijn ze) rijk geworden (Bos 1976:9), maar ook bij gebruik van een infinitiefconstructie: (24) Zonder geld te hebben was hij (waren zij) rijk (ibid). Voor zover mij bekend heeft mevr. Bos nooit een nadere verklaring gezocht van dit toch wel intrigerende verschijnsel, al wijst haar opmerking: ‘Notice that in (23) and (24) one of the end terms does not even belong to the same construction’ (ibid.) wel in een bepaalde richting. Als ze in zin (24) hij als een explicitering van één van de relata van hebben ziet (het tweede geëxpliciteerde relatum is geld) suggereert zij in feite dat hij hier een dubbele functie heeft: hij fungeert immers ook als subject bij het nominale predicaat. Maar, zoals gezegd, is zij op dit probleem niet nader ingegaan. Het is de verdienste van Van Haaften en Pauw dat zij deze problematiek uitdrukkelijk hebben aangepakt, ook al deden zij dit, gelijk we zagen, op een Chomskyaanse manier met behulp van een gefingeerd PRO-element. (Het is de vraag in hoeverre zij hier het oorspronkelijke begrip zuiver hebben gehandhaafd.) Omdat zij zich hierbij in hoofdzaak beperkten tot infinitiefconstructies met de functie van direct object, dus zinnen als Els raadt Eva aan het lidmaatschap op te zeggen, veroorloof ik mij hier hetzelfde te doen.Ga naar voetnoot7 Dit artikel zou anders ook te omvangrijk worden.
Als wij nagaan welke verba zoal voor een aanvulling met een infinitiefconstructie in objectsfunctie in aanmerking komen, ontdekken wij al gauw dat deze in twee (sub)groepen uiteenvallen: groep A: verba als beloven, beweren, verzekeren, hopen, verwachten, denken en groep B: verba als bevelen, gelasten, verzoeken, aanraden, waarschuwen, eisen, toestaan. De tweedeling van de genoemde verba - in feite zijn er heel wat meer! - is gebaseerd op het verschijnsel dat ze twee uiteenlopende interpretatieprocessen teweegbrengen. Bij de verba van de A-groep wordt de bedoelde ‘agens’ van de met de infinitiefsgroep genoemde handeling altijd geïntendeerd en geïnterpreteerd als identiek met de al dan niet genoemde agens van de handeling die met het A-verbum is aangegeven: Je hebt mij beloofd het boek vandaag nog te overhandigen; Hij beweerde het zelf gezien te hebben; Ik heb hem verzekerd er binnen een week voor te zullen zorgen; Ik denk er overmorgen heen te gaan. Ook als de agens van dat beloven etc. niet uitdrukkelijk genoemd of aangeduid is, is de identificatieprocedure gelijk: Iemand beloven te zullen meespelen en het dan niet doen, vind ik onsportief. Als de bedoelde ‘agens’ van dat meespelen (en ook van dat niet-doen!) niet identiek zou zijn met de slechts impliciet genoemde agens van dat beloven, had het waarde-oordeel immers geen enkele zin!Ga naar voetnoot8 Heel anders is ons interpretatiegedrag bij de verba van de B-groep: bevelen, | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
verzoeken, waarschuwen enz. Bij deze werkwoorden wordt de ‘begrepen agens’ van de met de infinitiefsgroep genoemde handeling altijd geïnterpreteerd als identiek met het levende wezen (mens of dier) tot wie het bevel, het verzoek of de waarschuwing gericht is: Ik beval Bello de bal uit het water te halen; Hij verzocht mij hem eens gauw te komen opzoeken; Ik waarschuw je daar niet naar toe te gaan. Ook bij deze groep kan degene tot wie het bevel, de waarschuwing of raadgeving gericht is, slechts impliciet zijn aangeduid: Het is raadzaam een verlengsnoer mee te nemen. Vanzelfsprekend is de bedoelde agens in een dergelijke uiting slechts globaal te interpreteren. Hoe kunnen wij dit systematische verschil in interpretatiegedrag bij de verba van de A-groep en die van de B-groep verklaren? In feite staan wij hier voor hetzelfde probleem als Van Haaften en Pauw aan het einde van hun artikel, al stelden zij deze vraag in de typisch Chomskyaanse terminologie. En zij besloten met de mededeling: ‘Wij beschouwen dit probleem als een aansporing tot verder onderzoek’ (p.146). Het is op voorhand uitgesloten dat zij de oplossing van dit probleem ooit zullen vinden zo lang zij deze uitsluitend zoeken in de syntactische component. Syntactisch is er immers geen enkel structureel verschil tussen - bijvoorbeeld - Ik beloof je morgen om tien uur te komen en Ik beveel je morgen om tien uur te komen. Het verschil is van louter semantische aard. En eigenlijk is ook dít niet helemaal juist. Voor een volledige verklaring moeten wij mede een beroep doen op onze inferentie, in casu op onze kennis van de wijze waarop we de taal in concreto gebruiken. Vóór alles is taal immers een menselijk instrument, waarvan wij de gebruikswaarde slechts kunnen achterhalen als wij daarin tevens de verschillende intenties verdisconteren waarmee de mens dit instrument in feite hanteert. Het is om deze reden dat taalfilosofen hun aandacht bij voorkeur richtten op de volledige taalhandelingen (speech acts) van de mens. De taal als zodanig is immers een nog hogere graad van abstractie. Het is met name de intentie, de bedoeling waarmee een mens een bepaalde taalhandeling verricht, die bij een abstracte taalbeschouwing gemakkelijk buiten het gezichtsveld blijft. Zo is de zin Ik kom morgenochtend om tien uur bij je altijd meer dan het stellen van een propositie. Mits oprecht gemeend, is hij op z'n minst ook uiting van een persoonlijke overtuiging (= bewering), en meestentijds van een echte belofte. De filosoof J.L. Austin doopte de complete taalhandelingen met de naam ‘illocutionaire handelingen’ en zijn vakgenoot John R. Searle heeft deze term, zij het met enige reserve, overgenomen (Searle 1969:23, 1977:33). Bij het gegeven voorbeeld moet de illocutionaire strekking, d.w.z. de feitelijke bedoeling waarmee de taaluiting wordt gedaan, uit de situatie of contekst worden afgeleid. Maar deze strekking of dit illocutionaire aspect kan ook door de spreker expliciet worden aangegeven. Het meest geëigende middel daartoe bezitten we in de zogenaamde ‘performatieve’ (Austin) of ‘illocutionaire’ (Searle) werkwoorden. Een werkwoord als beloven behoort tot dit genre: Ik beloof dat ik morgenochtend om tien uur bij je kom. Ook zonder ons nu verder in de verschillende constituerende regels van de illocutionaire handeling van | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
‘beloven’ te verdiepenGa naar voetnoot9 weten wij met zekerheid dat degene die iets belooft zich verplicht iets te doen, eventueel: na te laten. Het is deze kennis van het menselijk gedrag die ons de zekerheid verschaft dat bij de uiting: Ik beloof je morgenochtend om tien uur bij je te komen degene die de belofte doet, ook als de ‘steller van de acte de présence’ moet worden begrepen. Deze zekerheid steunt dus deels op een semantisch gegeven, in casu: de betekenis van de werkwoordstam van beloven, deels op inferentie, in dit geval: ons besef van wat de handeling van ‘beloven’ in feite inhoudt. Deze inferentie geldt in eerste instantie voor de gevallen waarin de illocutionaire strekking in feite werkzaam is, d.w.z. als het werkwoord beloven inderdaad ‘performatief’ wordt gebruikt: ik beloof; wij beloven (1e persoon + praesensvorm imperfectum). In alle andere gevallen is er sprake van ‘constatief’ gebruik, d.w.z. de illocutionaire handeling wordt alleen maar genóemd: Ik heb beloofd om tien uur bij je te komen; Piet heeft beloofd er dan ook te zijn. Maar ook dan is dezelfde inferentie - zij het in tweede instantie - werkzaam. Bij deze uitingen bezitten we immers dezelfde zekerheid omtrent de identiteit van de ‘belover’ en de bedoelde ‘volbrenger van het beloofde’. Ook bij dergelijke mededelingen is het de betekenis van het stammorfeem van beloven in combinatie met het proces van inferentie wat de richting van ons interpretatiegedrag bepaalt. In feite was de argumentatie, en dus ook de inferentie, tot nog toe gebaseerd op het bindende karakter van de taalhandeling ‘beloven’. Bij de andere illocutionaire werkwoorden van de A-groep (beweren, verzekeren, verwachten, hopen, geloven, menenGa naar voetnoot10) kan van een dergelijke morele binding geen sprake zijn, afgezien van het speciale geval dat het illocutionaire verbum praktisch toch weer de kracht van een belofte krijgt: Ik verzeker je morgen om tien uur present te zijn; en bij constatief gebruik: Hij heeft mij verzekerd morgen om tien uur present te zijn. Hoe kunnen wij ons interpretatiegedrag bij de andere A-verba verklaren? De aangewezen weg is ook nu weer primair uit te gaan van de taalhandeling in haar meest elementaire vorm. Een spreker uit een propositie, hetzij over zichzelf, hetzij over de aangesprokene, hetzij over een derde: Ik (jij) (hij) zal dat baantje nooit ambiëren. Op zichzelf kan een dergelijke uiting nog van alles zijn: een bewering, uiting van een vermoeden of - bij gebruik van ik - zelfs een belofte, en - bij gebruik van jij - een dreigement. Wil de spreker het beoogde illocutionaire aspect nader aangeven, dan kan hij dit bijvoorbeeld door toevoeging van het woord vermoedelijk. Hij kan het echter ook door de bedoelde illocutionaire handeling uitdrukkelijk te noemen: Ik vermoed dat ik dat baantje nooit zal ambiëren; respectievelijk: Ik vermoed dat jij (hij) dat baantje nooit zal ambiëren. Alleen in het eerste geval is er identiteit van het subject van vermoeden en het subject van het verbum dat het gebeuren aangeeft waarover dat vermoeden wordt geuit, en kan de spreker bijgevolg - zon- | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
der aan verstaanbaarheid in te boeten - volstaan met eenmalig gebruik van het woordje ik: Ik vermoed dat baantje nooit te zullen ambiëren. In de andere gevallen is hij wel genoodzaakt het subject van het meegedeelde uitdrukkelijk aan te geven. Mutatis mutandis geldt in tweede instantie dezelfde redenering als het illocutionaire werkwoord alleen maar in ‘constatieve’ functie wordt gebruikt. Naast: Ik vermoedde dat ik dat baantje nooit zou ambiëren kan ook: Ik vermoedde dat baantje nooit te zullen ambiëren. Naast: Hij vreest dat hij die functie nooit zal krijgen ook: Hij vreest die functie nooit te zullen krijgen. Maar bij twee verschillende subjecten kan alleen: Zij vreest dat hij die functie nooit zal krijgen. Gebruik van de kortere vorm is slechts mogelijk als alle misverstand is uitgesloten. Het verdient onze aandacht dat bij deze illocutionaire verba, anders dan bij de verba met het illocutionaire aspect van ‘beloven’, de complementaire infinitiefconstructie niet per se een handeling, of het nalaten van een handeling, of een vrijwillig gehandhaafde toestand behoeft in te houden. Elk gebeuren en elk verblijven in een toestand kan als zodanig fungeren: Hij vreesde elk ogenblik te zullen vallen; Hij verwachtte heel zijn verdere leven invalide te blijven. Zelfs combinatie met een passiefconstructie is heel gewoon: Hij verwacht deze maand nog te worden opgeroepen. Dit verschijnsel is opmerkelijk, omdat hieruit blijkt dat een eventuele identiteit in subjectfunctie (ik vermoed dat ik...; Hij vreesde dat hij...) een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is om een bondiger vorm te verkiezen. Hiermee komt het uitzonderlijke karakter van deze grammaticale functie sterk naar voren. Verschil in semantische rol levert kennelijk geen enkel bezwaar. Maar is deze verklaring in wezen geen verkapte toepassing van EQUI-NP-deletie? Ik dacht van niet. Er wordt in feite geen NP gedeleerd, omdat er nooit een NP geweest is, zelfs niet in het onderbewustzijn.Ga naar voetnoot11 Er is alleen een gecombineerd gebruik van twee of meer verba, elk met zijn eigen semantisch relationele configuratie, maar waarvan de relata die als uitgangspunt zijn gedacht van de door de verba genoemde gebeurlijkheden of toestandenGa naar voetnoot12 een eenmalige explicitering krijgen; in casu bij het illocutionaire werkwoord. Tengevolge daarvan krijgt alleen dít werkwoord een corresponderende finiete vorm en wordt het verbum in complementsfunctie in de infinitiefvorm gebezigd. Het wezenlijke verschil t.o.v. EQUI-NP-deletie is: dat in onze wijze van voorstelling het niet afzonderlijk geëxpliciteerde relatum slechts in zoverre een talig karakter heeft als het deel uitmaakt van de semantisch relationele configuratie van de betekenis van het stammorfeem van het desbetreffende werkwoord, terwijl het bij EQUI-NP-deletie als een afzonderlijk grammaticaal element wordt opgevat dat deel uitmaakt van de dieptestructuur. Dit laatste geldt evenzeer van het PRO-subject.
Voor de verklaring van ons andersoortig interpretatiegedrag bij gebruik van | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
de illocutionaire verba van de B-groep (bevelen, gelasten, verzoeken, waarschuwen e.d.) kunnen wij eveneens het beste uitgaan van de illocutionaire handeling in haar eenvoudigste uitdrukkingsvorm. Opvallend is dan dat zij altijd door een zogenaamde gebiedende wijs kan worden te kennen gegeven. (Oók een vorm waarin de ‘agens’ slechts impliciet is aangegeven!) Bevel: Ga daar onmiddellijk naartoe! Verzoek: Ga daar even langs! Waarschuwing of raadgeving: Ga daar nooit naartoe! Toestemming: Ga daar dan maar heen! Zoals uit deze weinige voorbeelden blijkt, wordt de feitelijk bedoelde illocutionaire handeling meestal door toevoeging van één of meer partikels nader aangeduid. Natuurlijk speelt ook de gebruikte intonatie in dit opzicht een belangrijke rol. Maar de spreker kan ook het desbetreffende verbum als indicator gebruiken: Ik beveel je daar onmiddellijk naartoe te gaan; Ik verzoek je daar even langs te gaan; Ik waarschuw je daar nog ooit naartoe te gaan; Ik geef jullie toestemming om daarheen te gaan. Meestentijds wordt de persoon tot wie het bevel, de waarschuwing etc. is gericht, uitdrukkelijk aangeduid, al is dit niet per se noodzakelijk. Krachtens inferentie weten wij met zekerheid dat de al dan niet uitdrukkelijk genoemde of aangeduide aangesproken persoon als de uitvoerder van de met de infinitief genoemde ‘handeling’ is bedoeld. Evenals bij beloven dient bij deze verba onder ‘handeling’ ook ‘het nalaten van een handeling’ en ‘het handhaven van een toestand’ te worden verstaan. Is de bedoelde uitvoerder niet aangegeven, dan zal bij mondeling taalgebruik deze meestentijds uit de concrete situatie duidelijk zijn. Bij schriftelijk taalgebruik zal een globale interpretatie volgen: Verzoeke geen bloemen te sturen. In geen geval wordt bij deze verba de in de complementsinfinitief genoemde ‘handeling’ op de spreker of schrijver zelf betrokken. In tweede instantie treedt weer dezelfde inferentie in werking als deze verba louter constatief zijn gebruikt, d.w.z. alleen maar in nóemende functie: Ik heb Annie verzocht na schooltijd zo gauw mogelijk thuis te komen; De leraar waarschuwde Piet dat geen tweede keer te flikken. Uit onze praktische kennis van de genoemde illocutionaire handeling weten we feilloos zeker wie als de bedoelde ‘agens’ van het met de infinitief genoemde gebeuren moet worden verstaan. In feite houdt dit in dat de betekenis van de infinitiefconstructie semantisch altijd op het al dan niet geëxpliciteerde derde relatum van de SRC van het B-verbum betrokken wordt. Want zelfs bij constatief gebruik van zo'n B-verbum kan degene tot wie het verzoek, de aansporing of waarschuwing gericht is, onvermeld blijven. Dit gebeurt met name als uit de situatie of contekst voldoende duidelijk is wie als zodanig bedoeld wordt: Ik heb nog zó gewaarschuwd daar niet naartoe te gaan.
Ons verschillend interpretatiegedrag bij de verba van de A-groep en de verba van de B-groep steunt dus deels op de betekenis van deze illocutionaire verba, deels op onze - meestal onbewuste - kennis van de eigensoortige aard van de verschillende taalhandelingen. Wij hebben hier weer een vorm van inferentie, die bij taalproductie en taalperceptie zo'n belangrijke rol speelt. Als v.H. en P. bij hun uitleg hoe de transformatie EQUI werd voorgesteld, schrijven: ‘De uiteindelijke keuze van de uitvoerder wordt dan bepaald op | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
grond van de lexicale inhoud van het matrixwerkwoord’ (p.127), strookt deze zienswijze slechts in zóverre met de werkelijkheid als onder die ‘lexicale inhoud’ de altijd werkzame inferentie mede wordt verstaan. De vraag van v.H. en P. aan het eind van hun artikel: ‘waarom er onder bepaalde omstandigheden sprake is van “rolwisseling” bij de interpretatie van het PRO-subject’ (p.146) is mijns inziens een schijnprobleem. De auteurs doelen hier op de zinnen: (80) Harry zegt Mario toe te zullen komen en (81) Harry zegt Mario toe te mogen komen. Bij zin (80) wordt terecht Harry als de eventuele uitvoerder van dat komen begrepen, omdat toezeggen (=beloven) tot de A-groep behoort. De grammaticaliteit van zin (81) moet ernstig worden betwijfeld. Wie deze zin niettemin als acceptabel aanvaardt, kent in feite - m.i. ten onrechte - aan toezeggen een tweede betekenis toe, namelijk die van toestaan, toestemming geven. In dat geval behoort het verbum tot de B-groep en moet bijgevolg Mario als de geïnviteerde worden opgevat. Misschien is bij deze ‘oplossing’ van het door v.H. en P. gestelde probleem wat al te gretig gebruik gemaakt van het dubieuze karakter van zin (81). Enkele redactieleden van Forum der Letteren voelden zich althans gedrongen de volgende vraag in overweging te geven: ‘Maar ligt in de verantwoording van het interpretatieve verschil tussen: (a) Hij vroeg mij de kamer te verlaten en (b) Hij vroeg mij de kamer te mogen verlaten niet werkelijk een probleem?’ Het is buiten alle twijfel dat deze beide zinnen volkomen correct zijn. Ook is terstond duidelijk dat het verschil in interpretatie primair door het woord mogen wordt teweeggebracht. Toch zou het onjuist zijn het interpretatieverschil uitsluitend aan de betekenis van dat mogen toe te schrijven. Terecht heeft Uhlenbeck in zijn verhandeling Betekenis in linguïstisch perspectief (1981) nog eens uitdrukkelijk betoogd: ‘Groepering van woorden houdt in, dat de betekenissen van de in een groep verenigde woorden op elkaar betrokken moeten worden: dat heeft tot gevolg precisering en bepaling. Anders gezegd: deze groepering houdt de beweeglijkheid van de woordbetekenis wat in toom’ (p.20). Het werkwoord vragen kan - getuige het woordenboek! - allerlei betekenissen hebben, maar vragen met een infinitiefconstructie in objectsfunctie betekent in de regel: ‘iemand verzoeken iets te doen, te handhaven of na te laten’. Zodra echter de verbonden infinitiefconstructie het werkwoord mogen bevat, krijgt vragen de beperktere betekenis van ‘iemand om verlof vragen’. De enige handeling die nu van de aangesproken persoon verwacht wordt, is dat hij ‘de vraagsteller permissie geeft iets te doen’. Om dit verschil te verklaren moeten wij weer teruggaan tot de desbetreffende illocutionaire handeling in haar eenvoudigste uitdrukkingsvorm. Bij zin (a) krijgen we dan zoiets als: Verlaat de kamer astublieft; bij zin (b): Mag ik de kamer verlaten? De bedoelde agens bij de zin (a) is dus de aangesproken persoon, bij zin (b) de vraagsteller zelf. Dank zij de altijd werkzame inferentie blijft dit geïntendeerde verschil gehandhaafd als de illocutionaire handeling uitdrukkelijk wordt genoemd. Vandaar het geconstateerde interpretatieverschil. Zodra het woord mogen deel uitmaakt van de infinitiefconstructie in objectsfunctie moet de daarbij bedoelde agens geïdentificeerd worden met de ágens van de ge- | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
noemde illocutionaire handeling. Hieruit blijkt dat de scheiding tussen de A-verba en de B-verba niet absoluut is. Er kan dan ook geen sprake zijn van twee scherp onderscheiden taalcategorieën. De doorslaggevende factor blijft altijd de inferentie. Bij elk syntactisch-semantisch onderzoek zullen wij met deze factor rekening moeten houden. Doen wij dat niet, dan raken wij vroeg of laat in een slop. Dit laatste ondervonden Verkuyl en Kerstens (1978) op hun speurtocht naar eventuele transitiviteit van anaforische relaties. De onwelgevormdheid van een zin als (107) Jan verweet mij PRO in zichzelf te zingen bracht hen tot de conclusie dat er althans bij een dergelijke combinatie van transitiviteit geen sprake kon zijn, hoewel van de andere kant de welgevormdheid van de zin (108) Jan verweet zichzelf PRO altijd te zingen het tegendeel suggereerde. Waarom is de laatste zin correct en zin (107) niet? Verwijten is een verbum van de B-groep. Daarom moet de agens van de objectsinfinitief gerelateerd worden aan het indirecte object. Bij zin (107) is dat mij (=le persoon), bijgevolg is zichzelf onjuist geselecteerd. Welgevormd zou zijn: Jan verweet mij in mezelf te zingen. Om dezelfde reden is zin (108) wél correct. Wie echter het PRO-subject als een fictie beschouwt, kan hier moeilijk van transitiviteit van de anaforische relaties spreken. Dat kan hij eventueel wél bij een zin als: Hilbert verweet zichzelf zich tijdens de trainingsperiode te weinig ontzien te hebben. Ondanks het feit dat verwijten tot de B-groep behoort, wordt de in de infinitiefsgroep genoemde handeling nu op het subject van het illocutionaire werkwoord betrokken. Maar dit gebeurt hier slechts middellijk, via het reflexivum dat als indirect object fungeert.
Juist omdat ons interpretatiegedrag voor een belangrijk deel op inferentie berust, is dit gedrag moeilijk op een formele manier vast te leggen. De wijze waarop dit tot nog toe in de TGG is gebeurd, is althans weinig bevredigend. Met name de suppositie van een PRO-subject suggereert de aanwezigheid van een grammaticaal element dat in feite geen grammaticaal element blijkt te zijn. In weerwil van hun ‘pleidooi voor een niet-referentiële status van het PRO-subject’ (p. 145) en hun streven om ‘meer recht te doen aan dat wat kenmerkend is voor PRO-subjecten, namelijk dat ze geen fonetische realisatie hebben’ (ibid.), vragen van Haaften en Pauw zich in ernst af wat de grammaticale status van dat PRO is (p.141-145), kennen zij er een bepaalde positie aan toe (p. 140) en spreken zij van de distributie van PRO-elementen (p.130 en noot 22). Reeds in hun Inleiding gaven v.H. en P. trouwens blijk van een ambivalente houding. Eerst schrijven ze: ‘De term “begrepen subject” moet men dan zien als de TGG-aanduiding voor de door de infinitiefconstructie opgeroepen uitvoerder. Het bij een infinitiefconstructie gepostuleerde subject is dan de theoretische representatie van dit begrepen subject’ (p. 125). Maar even later: ‘een subject dat wèl bestaat, hoewel niemand het ooit gehoord of gezien heeft!’ (ibid.). (Cursiveringen van mij.) Beter dan het geloof in het bestaan van een ‘fantoom’ te handhaven, kan men proberen de waargenomen signalen van een niet (afzonderlijk) geëxpliciteerd relatum op een reëlere basis te verklaren. Als uitgangspunt en | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
richtsnoer daarbij zal altijd moeten dienen de taal in haar feitelijke verschijningsvorm, dus de zogenaamde oppervlaktestructuur. Zo lang een gedachtemoment nog niet verbaal is uitgedrukt, blijft het een gedachtemoment en is het geen talige entiteit, ook al laat het bij tijd en wijle zijn invloed gelden bij de explicitering van andere gedachtemomenten. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de vorm van een reflexief of van een reciproque pronomen: Vader maande Annie haarzelf meer te ontzien; Ik stelde Ben voor elkaar te tutoyeren, maar ook dikwijls in de vorm van een bezittelijk voornaamwoord: Moeder heeft Kees verzocht voortaan wat meer zijn best te doen. Dit kan ons ertoe verleiden gemakshalve of omwille van een eenvormig verklaringsprinciep van een ‘begrepen subject’ of van een ‘PRO’ of ook wel van een ‘schimonderwerp’ te spreken. Maar omdat deze termen - zoals wij zagen - zo licht als een benaming voor talige entiteiten worden opgevat, kunnen wij ze beter vermijden. In plaats van als hulpmiddelen te fungeren om de systematiek van de taal bloot te leggen, vertroebelen ze in feite onze kijk op de gecompliceerde dynamiek van het reële taalgebeuren.
januari 1983 | |||||||||||||
Bibliografie
|
|