Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Het interpreteren en het begrijpen van een oude foneticus J. KnolIn dit artikel wordt een kritisch commentaar geleverd bij het werk van Wirth (1980) over de Spreeckonst (1635) van Montanus. Betoogd wordt dat Wirth (1980) fundamenteel tekort schiet, zowel wat de interpretatie van Montanus' gegevens betreft, als waar het gaat om het begrijpen van zijn systematiek. Over de achtergronden van het laatste wordt een nieuwe gedachte ontvouwd. | |||||||||||||||
1. InterpreterenDe Nederlandse grammatici van het eind van de zestiende tot het begin van de achttiende eeuw geven bij hun beschrijving van de spraakklanken doorgaans weinig nauwkeurige inlichtingen. Een enkel fonetisch kenmerk kan er nog wel eens af, maar het komt ook voor dat we het moeten doen met een opmerking als: ‘Der koeyen eyghen gheluid zyn wy ghewoon uyt te beelden met, oe, in zoet, ghoed’ (Spiegel 1584:36), of: ‘De I hoort men in Ik, is, tin’ (Moonen 1706:9). Een unieke uitzondering, ook internationaal gezien, is in dit opzicht Petrus Montanus van Delft geweest, die in 1635 zijn Bericht van een niewe konst, genaemt de spreeckonst publiceerde. ‘De Spreeckonst’, zo definieert hij op p. 1, ‘is een const, leerende de wijs om te spreken’ en met het oog hierop gaat hij voor elke spraakklank na welke kenmerken de articulatie ervan bepalen, terwijl hij deze kenmerken bovendien tot een systeem verwerkt. Een dergelijke volledigheid werd vóor hem nimmer en na hem pas enkele eeuwen later weer bereikt. Daarbij komt dat Montanus niet alleen de afzonderlijke spraakklanken behandelt, maar ook de fonische aspecten van grotere klankeenheden, als de lettergreep, het woord en de zinsnede, waarover de oude grammatici ons in de regel evenmin uitvoerig inlichten. De invloed van Montanus is in zijn eigen tijd en daarna vrijwel nihil geweest. Pas aan het eind van de negentiende eeuw, toen men ontdekte dat recente uitvindingen van de fonetiek ook al aan Montanus bekend waren (de sonoriteit bv.), kon voor zijn werk de waardering ontstaan die het verdient. De eerste monografie over Montanus was Verschuur 1924, een soort bewerking van de Spreeckonst met commentaar tussendoor. Na een lange tussenperiode werd het gevolgd door Vos 1962, waarin de Spreeckonst voor de Angelsaksische wereld toegankelijk werd gemaakt. Twee jaar later bezorgde W.J.H. Caron een heruitgave van de tekst van de Spreeckonst, waardoor deze voor het eerst sinds 1635 weer in zijn geheel ter beschikking kwam (Caron (ed.) 1964). Aan deze drie publicaties in boekvorm is thans een vierde toegevoegd, waarmee voor een Nederlandse grammaticus uit de tijd tot 1800 een absoluut record gevestigd is. Het ontbreekt Montanus dus bepaald niet aan belangstelling. Zoals uit de titel van haar boek blijkt, houdt mw. Wirth zich niet met de hele Spreeckonst bezig, maar met gedeelten ervan, i.c. de eerste twee | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
boeken (hoofdstukken), waarin de spraakorganen en hun werking respectievelijk de vorming van de afzonderlijke klanken aan de orde komen. In haar Verantwoording verwijst zij voor de grotere klankeenheden impliciet naar Verschuur 1924, dat zij ‘na 50 jaar voor grote gedeelten nog steeds goed bruikbaar’ acht (p.2). Verschuurs commentaar op de articulatie- en klankbeschrijvingen van Montanus geeft echter al te zeer blijk van de destijds gebruikelijke anachronistische benadering. Het boek van mw. Wirth is dan ook bedoeld ‘als een herziening en - naar [zij hoopt] - verbetering van de interpretaties door Verschuur van Montanus' klankbeschrijvingen’ (p.5).Ga naar voetnoot1 In dit licht is het bevreemdend elders in de Verantwoording te lezen dat mw. Wirth ‘in de allermeeste gevallen niet [ingaat] op Verschuurs onjuiste interpretaties, ze zelfs niet eens [vermeldt]’ (p.3). Slechts wanneer de irritatie over ‘zijn betweterige “verbeteringen” en zijn gispen van Montanus' waarnemingen’ haar te veel wordt, maakt zij op deze regel een uitzondering. Een merkwaardig electicisme, dat wetenschappelijk gezien m.i. niet door de beugel kan. Het minste waarop de lezer recht had gehad, was toch wel een volledige vermelding geweest van de punten waarop Verschuur verbeterd wordt. Wat dan de interpretaties van mw. Wirth betreft, is er op hoofdstuk 1 nog niet veel aan te merken.Ga naar voetnoot2 Het hoofdstuk geeft een overzicht van de spraakorganen die Montanus kent en de standen die zij kunnen innemen. De uiteenzetting van deze materie is in het algemeen acceptabel, al hadden een paar tekeningen hier aanzienlijk tot de helderheid kunnen bijdragen. Ernstiger is evenwel het volgende. Aan het begin van het Aan het begin van het hoofdstuk kondigt mw. Wirth aan dat zij, ten einde in de compositie van het hoofdstuk een climax te bereiken, de termen ‘snap’ en ‘staag’ het laatst aan de orde zal stellen. Het is dan ook een flinke domper op de vreugd dat men ter plaatse niet alleen slechts een summiere behandeling van de termen in kwestie aantreft, maar na deze behandeling ook nog te lezen krijgt: ‘Veel in het bovenstaande zal de lezer niet duidelijk zijn’, en voor het fijne van de zaak naar een volgend hoofdstuk verwezen wordt. Bezien vanuit de compositie van het boek is deze handelwijze volstrekt onverantwoord: de begrippen ‘snap’ en ‘staag’, waarmee in hoofdstuk 2 voortdurend gewerkt wordt, hadden hier glashelder gemaakt moeten worden. In hoofdstuk 2 komt mw. Wirth tot het pièce de résistance van haar boek, de Interpretatie van de beschrijvingen der spraakklanken. Hierbij | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
wordt Montanus, naar goed filologisch gebruik, niet ‘sec’ geinterpreteerd, maar doorlopend vergeleken met voorgangers en tijdgenoten. Gezien de omvang van de taak die mw. Wirth zich aldus gesteld heeft, kan het niet verwonderen dat zij nu en dan gelegenheid geeft om met haar van opvatting te verschillen. Hiermee kan men vrede hebben zolang haar interpretatievoorstellen niet onhoudbaar zijn. In een aantal gevallen schiet zij echter op dit punt duidelijk tekort. Ik geef een paar treffende voorbeelden. Haar interpretatie in het kader van de structurele fonologie plaatsend, verzekert mw. Wirth ons op p.48 dat ui en ue, ij en ie bij Montanus ‘verschillende fonemen’ waren, helaas zonder deze uitspraak met bewijzen te staven. Wie daarnaar op zoek gaat, komt tot de ontdekking dat een oppositie ij ∼ ie nog wel uit Montanus af te leiden valt - uit zijn ∼ zien bijv. -, maar dat dit voor ui ∼ ue met geen mogelijkheid lukt: ui blijkt nimmer voor te komen vóor r, terwijl ue, afgezien van het dialectische zuet en het volgens mw. Wirth uiterst dubieuze uen (vgl. p.132), juist altijd vóor r staat. Vanuit de structurele fonologie gezien is hier dus eerder aan combinatorische varianten dan aan ‘verschillende fonemen’ te denken (vgl. Van Bree 1977:292, 296). - Omdat mw. Wirth niet kan geloven dat Erasmus, De Heuiter en Montanus de ui verschillend zouden hebben uitgesproken, doet zij op p.50-54 een poging om de beschrijvingen der grammatici van deze klank onder dezelfde noemer te brengen. Eén citaat moge voldoende zijn om aan te tonen hoe zij daarbij te werk gaat. Na op p.50 te hebben vastgesteld dat Montanus de ui als een monoftong beschrijft, beweert zij op p.52: ‘Wanneer Erasmus zegt, dat hij in huis na de u een i hoort, zoals in het Frans, dan betekent dit geenszins [cursivering van mij, J.K.], dat Erasmus hiermee een tweeklank wil beschrijven. Hij wil zeggen, dat de ui met een u begint en in een i-achtige klank eindigt. Eigenlijk [id.] is dat niets anders dan wat Montanus zegt’. Er is dus heel wat gegoochel, met name met de (niet gedefinieerde) termen ‘monoftong’ en ‘diftong’ voor nodig om het beoogde resultaat te bereiken, maar het lukt mw. Wirth hierdoor natuurlijk zonder meer, tot de conclusie te komen dat alle grammatici van de zestiende en de zeventiende eeuw de ui beschrijven als ‘monoftong [...], eventueel [!] met een i/j-achtig slot’.Ga naar voetnoot3 In dit hoofdstuk komen verder gevallen voor waarin mw. Wirth de bestaande literatuur over haar onderwerp hetzij in het geheel niet, hetzij verkeerd verwerkt. Op p.23 is zij bv. van mening dat voor de klankwaarde van ae bij Montanus diens vergelijking van de Griekse èta niet veel zegt: ‘wij weten niet hoe de tijdgenoten van Montanus deze Griekse klank | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
uitspraken’. Deze uitspraak was slechts wetenschappelijk verantwoord geweest als mw. Wirth hiervoor naar de door Verschuur 1924 genoemde bronnen van Montanus of een werk als Drerup 1930-1932 had kunnen verwijzen. Van de verwijzingen naar vreemde talen bij de door haar behandelde grammatici heeft zij echter alleen die naar het Frans behoorlijk nagetrokken. Op p. 51-52 heeft zij een uiterst ingewikkeld betoog nodig om een interpretatie van Meigret door Shipman te corrigeren, terwijl met een verwijzing naar Dibbets 1968:127 en de bijbehorende voetnoot 142 had kunnen worden volstaan. Op p.83 verwijst mw. Wirth - op grond van een verkeerd lezen van een voetnoot bij Zwaan! - voor Ampzings uitspraak van de Griekse gamma naar de Duitse grammaticus Albertus, in plaats van naar de werken die door Ampzing zelf worden genoemd. In hoofdstuk 3 komen wij dan eindelijk Meer over snap en staag te weten. De conclusie van mw. Wirth, ‘dat de kern van het verschil tussen snap en staag moet liggen in de breedte van de stemspleet, die bij snapklinking nauwer is dan bij staagheid’ (p. 118), lijkt mij plausibel en betekent in elk geval een vooruitgang ten opzichte van Verschuur 1924: § 72-74. Is de verklaring van ‘snap’ en ‘staag’ als fonetisch verschijnsel bevredigend te noemen, de interpretatie van dit verschijnsel in termen van de structurele fonologie is dit bepaald niet. Mw. Wirth tracht de lezer herhaaldelijk te overtuigen dat het verschil tussen ‘snap’ en ‘staag’ niet alleen van fonetische, maar ook van fonologische aard was. Op p.110 komt zij met de mededeling: ‘een stage taalklank is voor [Montanus] een ander foneem dan een snappende. Dit verschil komt weliswaar slechts zelden tot uiting in betekenisverschil, maar wel hierin, dat in een lettergreep een snapklinker niet vervangen kan worden door [de bijbehorende] stage en omgekeerd’. M.a.w. de vervangingsproef mislukt en levert dus geen enkel bewijs voor het bestaan van een fonologische oppositie snap ∼ staag. Wie desondanks uit de woorden ‘slechts zelden’ in het gegeven citaat nog enige hoop geput mocht hebben, wacht op p.116 de verzekering. ‘De proef op de som met het betekenisverschil kan niet genomen worden, omdat een stage klinker alleen in verbinding met een snappende voorkomt’. Het blijft dus tobben met de betekenis en dit vermoedelijk zelf wel inziende, bezweert mw. Wirth ons enkele regels verder: ‘Het betekenisverschil is een belangrijk kenmerk om fonemen van elkaar te onderscheiden, het is echter niet de enige wijze, waarop een foneem in de lettergreep fungeert’. Het spreekt blijkbaar vanzelf dat hiermee elke twijfel aan haar stelling is weggenomen.Ga naar voetnoot4 Een ander punt waarmee mw. Wirth het in dit hoofdstuk moeilijk heeft, | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
is de logica. Op p.114 laat zij Montanus betogen ‘dat i en j, u en w spraakklanken zijn, die alleen door het verschil snap-staag van elkaar onderscheiden worden. En. als dit het geval is met i en j, u en w, dan moet dat ook gelden voor alle andere spraakklanken die alleen in snapping en staagheid van elkaar verschillen’. In deze tautologie hebben we vermoedelijk de weergave te zoeken van het syllogisme dat Montanus gebruikt in Spreeckonst 46 (laatste alinea). De Spreeckonst blijkt, zoals mw. Wirtl in haar Verantwoording (p.4) al voorspelde, inderdaad ‘geen gemakkelijk boek’ te zijn! | |||||||||||||||
2. BegrijpenIn haar Verantwoording zegt mw. Wirth te hopen ‘dat [haar] boek er toe mag bijdragen, dat het wantrouwen tegen Montanus, dat toch nog altijd heerst, wordt weggenomen’ (p.5). Het ontstaan van dit wantrouwen blijkt o.a. samen te hangen met het feit dat Montanus beschouwd werd als ‘een bezeten systematicus, die per se ieder hokje van zijn stelsel met een taalklank moet vullen en daardoor maar aan het fantaseren slaat en theoretische taalklanken construeert’ (p.4). Het heeft er alle schijn van dat mw. Wirth hier doelt op de visie van Verschuur, die in 1924 over Montanus schreef: ‘Met zijn indeelingen bevindt hij zich geheel op het gebied der oude stijlleer en rhetorica [...] die hij bij zijn theologische studiën zeker mede beoefend had. Hoe ver hij daardoor kon afdwalen van den weg der wetenschap door waarneming, blijkt het best uit deze woorden: “jae yder kan daer uit (nl. soorten) nae zijn behaegen in meenigerlei vervolch byzondere soorten maeken”’(p.32). En naar aanleiding van Montanus' mededeling dat zijn boek ook van nut is voor hen die zich bezig houden met logica en dialectica, ‘aengezien zij daer in zelsaeme Voorbeelden van beschrijvingen, ordens, verdeelingen, en onderscheidingen zullen vinden’, schreef Verschuur: ‘Helaas naar waarheid, kon hij er bijvoegen: “Want ie tot zulks wel zoo veel arbeit heb aengewent, als om de zaeken zelfs te ontdecken”’(p.30). Verschuur gaf hiermee wel heel duidelijk te kennen dat hij voor Montanus als systematicus hoegenaamd geen waardering had. Sinds 1924 zijn evenwel de tijden veranderd, en met hen degenen die zich met Montanus bezig houden. Het publiek waarvoor mw. Wirth haar boek heeft geschreven, volgens de achterflap ‘specialisten [!] op het gebied van de neerlandistiek, de taalhistorie, de linguistiek, de dialectologie, de fonetiek en de fonologie’, zal Montanus vermoedelijk niet in het minst kwalijk nemen dat hij niet alleen foneticus was, maar ook systematicus. Hij zal hen hierom waarschijnlijk blijvend tot dankbaarheid stemmen en het feit dat hij nu eenmaal niet altijd aan de dwang van zijn systeem is ontkomen - de poging van mw. Wirth om het tegendeel te bewijzen heeft mij niet overtuigd -, zullen zij graag op de koop toe nemen. Voor wantrouwen zou slechts plaats zijn als zijn systeem interne tegenstrijdigheden zou vertonen, maar juist hierop is hij bij mijn weten nog nooit betrapt. Wat de aard van zijn systematiek betreft, toont Montanus zich een | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
aanhanger van de ‘Tweespreiding (Dichotomia)’, waaruit, ‘alsse nae behooren gesciet, de volmaecste verhandeling ontstaet’ (Spreeckonst, Inleiding 14). Het is merkwaardig dat Verschuur met dit gegeven in de hand de wortels van Montanus' systematiek gezocht heeft in de ‘oude stijlleer en rhetorica’ (zie het citaat hierboven) en niet gedacht heeft aan de dialectica van Ramus, of althans aan het voornaamste kenmerk daarvan, de dichotomie. M.i. is er geen ontkomen aan dat we in Montanus met een (directe of indirecte) volgeling van Ramus hebben te doen en dit lijkt mij voor het Montanusonderzoek niet zonder betekenis. Verburg 1951 zegt over Ramus o.m.: als we bedenken, dat zijn methode van wetenschapsbeoefening door-en-door linguaal was, dan ligt in [zijn] dichotomistiek - die volgens hem zelf de sleutel was van de door hem toegepaste methode - een proleptische bevestiging van de functionele structuur der taal, zoals het structuralisme ons deze laat zien. Taal onderstelt ordening; in taal is men - subfunctioneel - ordenend bezig. Dit ordenend moment in de taal blijkt bij het onderzoek van het moderne structuralisme objectief-dichotomisch te zijn. In het kielzog der lingualistische beweging, die het Humanisme was, dat geneigd was bespreken voor onderzoeken te nemen, treedt hier een besprekend ordenen i.c. der wetenschapsgebieden in de plaats van een analyse, die juist de eigen wet van het onderzochte uit het onderzochte behoort af te lezen. En de orde van dit ordenend behandelen der dingen, i.c. der wetenschappen en hun inhoud - niet de orde dezer objecten dus, doch de orde in de subjectieve behandeling zelf - blijkt dichotomisch van wezen te zijn. In deze zin blijkt de figuur van Ramus voor de taaltheorie van belang; een praestructuralist is hij allerminst. Maar een werker met het structurele vermogen der taal - dit is hij zeker! (p.180) Geen ‘praestructuralist’ dus, maar door zijn ‘dichotomistiek’ wel ‘een werker met het structurele vermogen der taal’, en dat was stellig ook Montanus. Het gegeven citaat maakt wellicht duidelijk hoe te verklaren is dat de binariteit van het structuralistisch formalisme, zowel het pregeneratieve als het generatieve, zonder mankeren aansluit bij de dichotomische systematiek van Montanus. Zo blijkt het een kleine moeite om bijv. het schema op p.24 van de Spreeckonst, dat men ‘Montanus in nuce’ zou kunnen noemen, om te zetten in distinctieve kenmerken met plus- en minwaarden. Van hieruit kan men dan naar wat Montanus verder geeft: redundantieregels, fonologische regels, enz. Terecht heeft Dibbets (1977) dan ook de wens geuit dat de Spreeckonst, die een ‘(waarschijnlijk volledige) klankleer van zeventiende-eeuws Nederlands’ bevat, maar die we ondanks de ‘degelijke en uitgebreide studie’ van Verschuur nog onvoldoende kennen, ‘vanuit de generatieve fonologie’ op haar merites wordt onderzocht (p.61). Het is mw. Wirth m.i. niet kwalijk te nemen dat zij de generatieve fonologie heeft laten liggen. Uitermate kwalijk daarentegen is dat zij ook de pregeneratieve fonologie, het meest volgroeide onderdeel van het structuralisme, nauwelijks als beschrijvingsmodel heeft gebruikt. Met | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
name in hoofdstuk 2, waar de klankbeschrijvingen van Montanus worden geïnterpreteerd, wreekt zich dat de gegevens nergens expliciet zijn gemaakt. Het hoofdstuk is hierdoor een - haast eindeloze - hoeveelheid woorden gebleven, wat op de lezer eerder verhullend dan onthullend werkt. Daarbij komt dat het spaarzame gebruik dat dan nog van de structurele fonologie gemaakt wordt, bepaald niet structurerend of anderszins verhelderend is, maar integendeel de grootste verwarring sticht. Dit in aanmerking genomen, is het misschien maar goed dat mw. Wirth de plaats van het gevaar verder gemeden heeft. Maar de kans om de klankbeschrijvingen in de Spreeckonst naar de eis des tijds toegankelijk te maken, is hierdoor wel gemist.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||
Bibliografie
|
|