Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De praktijk van de werkingsesthetica aan de hand van Herman Teirlincks ‘Zelfportret of Het galgemaal’Ga naar voetnoot1 L.M. HeemskerkNadat de plaats van de werkingsesthetica binnen de receptietheorie is bepaald, wordt een poging gedaan de werkingsesthetica in de praktijk toe te passen. De omvang van de te analyseren tekst maakt het noodzakelijk een beschrijvingsmodel te gebruiken, dat in eerste instantie uiterst simpel aandoet, maar in de praktijk goed funktioneert. Met behulp van dit model worden de open plekken in de te analyseren tekst blootgelegd. Deze open plekken markeren de plaatsen, waar de eventuele manipulaties van de impliciete auteur zich manifesteren. Bij konsekwent opvolgen van de aanwijzingen van de imliciete auteur - hetgeen in de praktijk door bijna geen enkele lezer gedaan wordt - ontstaat de ideale receptie, die voor de receptiegeschiedenis en de werkingsgeschiedenis van nut kan zijn. Doel van het onderzoek is het aantonen van de toepassingsmogelijkheid van de werkingsesthetica op omvangrijke teksten. Dat de resultaten verrassend kunnen zijn, bewijst onderstaand onderzoek, dat hopelijk verder receptietheoretisch onderzoek zal stimuleren. | |
InleidingDat de toepassingen van de sinds de zeventiger jaren sterk opkomende receptietheorie kwantitatief en kwalitatief uiterst bescheiden zijn, is als inleiding, zijdelingse opmerking of konklusie in elke receptietheoretische publikatie een steeds terugkerende klacht.Ga naar voetnoot2 Bovendien is de begripsverwarring in de zich opstapelende receptietheoretische publikaties dermate babylonisch, dat eenieder die zich geroepen voelt, zijn steentje bij te dragen, zich telkens genoodzaakt ziet, zijn receptietheoretische opvattingen, toegespitst op eigen theorie of praktijk, opnieuw te preciseren. Dat dit de overzichtelijkheid niet bevordert, behoeft geen betoog. Toch, of juist daarom, is het onvermijdelijk om aan een werkingsesthetische analyse van Herman Teirlincks ‘Zelfportret of Het galgemaal’ een korte uiteenzetting over de te gebruiken methode en de plaats van die methode in de receptietheorie vooraf te laten gaan.Ga naar voetnoot3 | |
ReceptietheorieDe in zwang rakende term receptietheorie vat twee richtingen samen die bekend staan als receptie-esthetica en werkingsesthetica. Het objekt van het onderzoek maakt het verschil tussen deze twee hoofdrichtingen uit. De receptie-esthetica beschouwt het lezerspubliek op grond van zijn oordeel over literatuur als een komponent van de literatuurgeschiedenis. Op basis van een drietal faktoren - aanvaarde normen waaraan ieder literair werk in een bepaald genre en een bepaalde tijd dient te voldoen, | |
[pagina 28]
| |
impliciete verbanden met literaire werken uit die bepaalde tijd en de tegenstelling van fiktie en werkelijkheid: tezamen verwachtingshorizon genoemdGa naar voetnoot4 - bepaalt het lezerspubliek of een werk als literair beschouwd mag worden, d.w.z. of het origineel, vernieuwend is of niet. En dit oordeel slaat dan weer op het publiek zelf terug. De receptie-esthetica onderzoekt dus het publiek en zijn receptie van literatuur. De werkingsesthetica daarentegen legt het zwaartepunt op het werk. De tekst oefent een werking op de lezer uit, die theoretisch met behulp van de tekststruktuur en de interne auteursintentie (impliciete auteur) vastgesteld kan worden. Het bepalen van deze theoretisch fixeerbare werking is opgave van de werkingsesthetica. Deze beide esthetica's zijn synchroon en leggen de basis voor de receptie- en werkingsgeschiedenis. Een receptiegeschiedenis is de diachronische beschrijving van de receptie van een tekst door lezerspubliek(en), waaraan konklusies t.a.v. dat publiek verbonden kunnen worden. De werkingsgeschiedenis van een tekst beschrijft de eventuele veranderingen in de gekonstateerde werking van die tekst. Integratie of afscherming van deze onderzoeksgebieden beheerst nog steeds de diskussie binnen de receptietheorie.Ga naar voetnoot5 | |
WerkingsestheticaDe werkingsesthetische komponent van de receptietheorie houdt zich bezig met het vaststellen van de theoretische werking van de tekst op de lezer met behulp van de tekststruktuur en de interne auteursintentie, die in het vervolg de impliciete auteur genoemd zal worden. Een eventuele externe auteursintentie kan hierbij heuristische funktie hebben.Ga naar voetnoot6 Voor de bepaling van de tekststruktuur moet de tekst gelezen worden. Tijdens het lezen vormt zich de konkretisatie, waaruit een receptie ontstaat. Het probleem is nu, dat de konkretisatie van de tekst door de lezer reeds de werking van de tekst op de lezer impliceert en dat dus tijdens de konkretisatie als het ware automatisch de open plekken ingevuld worden (en dus ophouden open plekken te zijn), die voor het vaststellen van de tekststruktuur noodzakelijk zijn. Het tot nu toe nauwelijks onderzochte proces van het konkretiserenGa naar voetnoot7 maakt een | |
[pagina 29]
| |
objektiveerbare beschrijving van de werking tot een probleem wanneer de onderzoeker alleen van zijn eigen konkretisatie uitgaat. Bij oudere teksten is het probleem nog komplexer, aangezien daar de werking van de werkingsgeschiedenis een rol gaat spelen.Ga naar voetnoot8 Voor dit probleem biedt de werkingsesthetica een oplossing. Het op de betreffende tekst betrekking hebbende receptiemateriaal wordt geanalyseerd op een communis opinio, d.w.z. op een standaardreceptie, die het gevolg is van een standaardkonkretisatie. Naast deze standaardreceptie zullen afwijkingen in onderdelen van de recepties te zien zijn. Deze afwijkingen zijn ontstaan door ‘onzekerheden’ in de tekst, of zoals Wolfgang Iser ze noemt: ‘Leerstellen’ - open plekken. Hier kreeg de konkretisatie vrij spel, of liever: enige vrijheid, want zowel de inleiding tot een open plek alsook het vervolg op een open plek zijn in de tekst weer gefixeerd. De wisselwerking tussen open plekken en tekst nu vormt de tekststruktuurGa naar voetnoot9, die op deze wijze, met behulp van het receptiemateriaal, verkregen wordt, zonder beïnvloeding door de werking van de tekst. Voor het grootste gedeelte wordt het invullen van de tekststruktuur tijdens de konkretisatie geleid door een instantie in de tekst, die de lezer met zijn aanwijzingen en suggesties stuurt: de impliciete auteur. Deze moeilijk te definieren impliciete auteur is niet de schrijver van de tekst en ook niet de verteller. Vroeger zou men de impliciete auteur de ‘geest’ van de tekst genoemd hebben. Een psychoanalytikus zou de impliciete auteur een amalgamatie van het onbewuste van zowel de auteur als de verteller noemen. De impliciete auteur kan beiden naar believen ge- of misbruiken, zonder dat hun dat bewust is of wordt. Zijn aanwijzingen geven aan, hoe hij zou willen, dat de open plekken ingevuld worden, d.w.z. hoe hij zich de werking voorstelt. Hierbij heeft de impliciete auteur een ‘ideale lezer’ voor ogen: de impliciete lezer, die in de tekst zelf opgenomen is, er deel van uitmaakt en als deel van de tekst alles doorziet. De beschrijving van de aanwijzingen die een beeld van de impliciete auteur oplevert, levert tevens de impliciete konkretisatie op, i.e. de werking, die tegelijkertijd receptie is: niet de receptie van de lezer of de auteur of de verteller, maar de receptie van de tekst door de tekst zelf. Met andere woorden: de ideale receptie. | |
[pagina 30]
| |
Open plekkenEerste stap in het werkingsesthetisch onderzoek betreffende ‘Zelfportret of Het galgemaal’ wordt de vaststelling van de tekststruktuur. Het ter beschikking staande receptiemateriaal is op het eerste gezicht vrij omvangrijk, maar bij nadere beschouwing blijkt, dat veel recepties of volkomen nietszeggend zijn, of min of meer overeenkomen met chronologisch eerdere. Er zijn gelukkig een paar recepties die een onderzoek mogelijk maken.Ga naar voetnoot10 Met hun hulp wordt de standaardreceptie vastgesteld, die als volgt zou kunnen luiden: De lezer leert een zekere Henri M., bankier, kennen, doordat hem diens levensverhaal, diens angsten en vreugden, diens vrienden, vijanden en geliefden voorgesteld worden. Dit gegeven komt in alle mogelijke variaties in elke receptie voor. De konkrete invullingen, en dat wil tegelijkertijd zeggen de afwijkingen, houden zich bezig met dat leven, met die angsten, met de personages en met de vertelinstantie. Iedere receptie gaat er ook van uit dat de lezer Henri M. leert kennen, hoewel in iedere receptie Henri M. toch weer een beetje anders is: een trieste meelijwekkende figuur (K. Fens) - een hoogmoedige zonder karaktervastheid (A. Westerlinck). Nog al wat recepties beschouwen de steeds terugkerende spiegels, de kamer bij de wintertuin en sommige romanpersonen als symbolen. A. Korteweg bijvoorbeeld ziet de oude Beda als symbool der eenvoud, der natuurlijkheid, Erasme als de sluwheid en Babette als de lichamelijkheid. Het kruciale punt in alle recepties is de vertelinstantie. Vanwege een passage tussen haakjes beschouwt Bousset ‘Zelfportret’ als een auktoriële roman. Zo ook Weisgerber: ‘Het is alsof de auteur volgens de regels van de kunst een gerechtelijk vooronderzoek leidt: niet tevreden met een langdurig verhoor van de verdachte, laat hij op de zitting twee getuigen verschijnen en legt hij de bewijsstukken bij elkaar.’ (blz. 143). Korteweg onderscheidt drie vertelinstanties: Henri, de romanpersonen Sabine, de Neus, Elze, Pauline en Erasme en tenslotte een alwetende verteller (blz. 299). Deze laatste treedt volgens Korteweg op blz. 25 van de roman op de voorgrond: ‘En het heeft niet lang geduurd of ge wierp een begerig oog op Rebekka, de jonge vrouw van uw vennoot. Ik zal u niet de stenen werpen die ge in het aanschijn van een doorsneeburger [...] volkomen verdient. Ik wil mijn best doen om u te begrijpen [...].’ En Fens meent: | |
[pagina 31]
| |
‘De roman wordt veel fascinerender en ook onbarmhartiger als men de hoofdfiguur zichzelf laat observeren en toespreken. In de grote mono-dialoog van de man die zichzelf in de kijkerd heeft, wordt het zelfportret langzaam opgebouwd.’ (blz. 129). De open plek van de vertelinstantie vereist in alle recepties een direkte invulling, want hieraan wordt de receptie opgehangen en de vraag/het vermoeden vastgeknoopt, of Henri misschien Herman Teirlinck is. Op basis van de tot nu toe achterhaalde open plekken kan een poging gewaagd worden, de tekststruktuur te beschrijven: Een verteller illustreert met symbolen het spanningsveld tussen Henri M. en zijn omgeving, waardoor een beeld van deze Henri M. ontstaat. Met deze tekststruktuur kan gepoogd worden de impliciete auteur op het spoor te komen. Bovendien zal blijken of al deze open plekken ook inderdaad open plekken zijn. | |
De impliciete auteurDe verteller heeft oog voor details en werkt blijkbaar graag met tegenstellingen, ook in zijn benadering van Henri M., als hij zegt: ‘Ge zijt in het courante leven, ten voeten uit, een man zonder beginsels, - al verzorgt ge op elk uur de waan beginselvast te zijn. Hier wordt zonder spot of ironie een man beschreven, die langzaamaan zijn eigen idee over zichzelf begint te geloven, vergetend dat het slechts een moeizaam opgebouwde façade is. ‘Een meesterlijke prestatie’ (blz. 9) is de konklusie: waardering van de verteller. De verteller kan waardering voor Henri M. opbrengen omdat hij Henri M. doorheeft en is des te vergevingsgezinder omdat hij ziet dat ook Henri M. zichzelf en zijn zwakke plekken kent: ‘[...] de clubknecht wees nu op de stevige ronding van uw kuiten en de effenheid van uw huid. Maar het viel u in het voorbijgaan op dat hij de uitgedunde harigheid verzweeg en de al te vale witheid van uw vlees.’ (blz. 9). In deze inleiding geeft een sympathiserend verteller een voorlopig beeld van Henri M., waarbij zwaarwegende waardeoordelen nog achterwege blijven. De vraag is, of dit beeld door de verteller of door de impliciete auteur wordt herzien tot het beeld dat uit de recepties opduikt. In het begin van de roman verleiden de personen de verteller tot het maken van vergelijkingen met Henri, waarbij telkens blijkt dat de met elkaar vergeleken personen iets tegengestelds hebben. Winkels bijvoorbeeld: ‘[...] is de bezige beurskluizenaar, de nachtelijke teller, de onverbiddelijke klok die nooit de uren slaat. Op de bank is Winkels de ware geldman. Gij zijt de schop waarmee men het goud hanteert.’ (blz. 17). Of Antonides: | |
[pagina 32]
| |
‘Telkens en tegenover eenieder straalt van hem uit een onweerstaanbare jovialiteit die hem toelaat alle zaken op te lossen in een shake-hands. Maar ge mijdt die sportieve direktheid. Ge nadert hem nooit dan laverend.’ (blz. 18v.). Veel meer dan symbolische waarde hebben deze personen een funktie: ze helpen ex negativo een beeld van Henri te vormen. Ook de oude vrouw Beda heeft deze funktie. Drie maal treedt ze op, met drie maal dezelfde uitwerking op Henri: ‘Deze morgen hebt ge haar nog ontmoet in de tuin. En ge wordt week bij het aangezicht van dat oud wijfje [...].’ (blz. 48). De ogen van Beda maken Henri week. En deze weekheid kan nog versterkt worden wanneer Henri zichzelf in een spiegel bekijkt. Na de eerste konfrontatie met Beda heeft Henri het gevoel dat er iets met hem mis is: ‘Het is een foltering, die u dreigt krankzinnig te maken, te voelen dat eenieder op zijn duizend gemakken aan u gewaar wordt wat ge u tevergeefs inspant om zelf in de gaten te krijgen. In deze toestand verstrikt, geraakt Henri in de tuinkamer, zowel na de eerste als na de derde ontmoeting met de oude Beda. Zonder aanwijsbare bemoeienis van de impliciete auteur zijn twee open plekken ingevuld, die blijkbaar geen open plekken waren: de personages en de spiegels. Deze hadden een door de verteller duidelijk gemaakte funktie. Ook de tuinkamer heeft een door de verteller aangekondigde funktie. Vlak voor het eerste bezoek aan de tuinkamer spreekt de verteller over ‘de voorraad misdaden die ge in de spelonken van uw wezen hebt opgeslagen [...].’ (blz. 53). En ronddolend in de ‘tuinkamer’ | |
[pagina 33]
| |
wordt Henri gekonfronteerd met zijn misdaden, met de personen tegen wie hij deze misdaden heeft begaan. Tijdens het laatste bezoek herhaalt de verteller deze aanwijzing nog eens: ‘Ge beschikt over een prettige doofpot, waar ge alle hinderlijke beschouwingen of ervaringen in kunt wegstoppen. Het zijn de onderbewuste spelonken van uw wezen.’ (blz. 163). Terecht konkluderen K. Snoek en J. Voogd in 1976: ‘[...] de kamers bestaan niet echt. Ze worden door de regisseur van het verhaal gebruikt voor Henri's verdrongen verleden.’ (blz. 166). Interessant is de vraag, wat de funktie van Beda's tweede optreden is. Dit vindt plaats vlak voor de drie inlassen, schijnbaar geschreven door Sabine, de Neus en Elze respectievelijk Pauline. Hier nu manipuleert voor de eerste keer duidelijk de impliciete auteur. Vertrouwend op het mechanisme impuls - reaktie, i.c. Beda - spelonken van Henri's wezen, suggereert de impliciete auteur dat Henri tijdens zijn paardrit opnieuw de spelonken van zijn wezen bezoekt. Door twee maal de verteller een bepaalde konstruktie te laten gebruiken, meent de impliciete auteur aan de derde keer, waar dit minder voor de hand ligt, een zelfde betekenis te kunnen geven. Ter ondersteuning van zijn manipulatie gebruikt de impliciete auteur hier de zich van geen kwaad bewust zijnde verteller, die vóór de passage over de Neus een eerste aanwijzing geeft: ‘Verwacht dan dat de dode vriend (Sebastiaan oftewel de Neus - LH) zijn intrek neemt in de schimmige kamers, die ge voortaan niet meer in staat zijt te vluchten.’ (blz. 77). Direkt daarop volgt dan de konfrontatie met de Neus, kwasi door de Neus zelf geschreven, waarna weer een aanwijzing volgt: ‘Traag ontwaakt ge uit een wijd gepeins. En terwijl ge een benard verleden van u afschudt, komt ge tot de bezinning van de gewelfde woudruimte, die zich aan duizend zuilen boven u verheft.’ (blz. 105). Ook na de passage tussen haakjes, die op de briefwisseling tussen Elze/ Pauline en Erasme volgt, komt de verteller met een aanwijzing: ‘Hemeltje lief, Henri, ge zoudt willen van dat paard afstijgen. [...] Het kan niet lang meer duren of ge houdt u niet eens meer recht. Wat dan? Maar het moet nog duren, het moet duren tot ge de kamers weer op de losgebroken spoken toegrendelt.’ (blz. 126). Dit suggereert dat Henri drie maal in de spelonken van zijn wezen afdaalt, daarbij begeleid en gadegeslagen door de verteller. Wat deze laatste betreft, er zijn twee aanwijzingen, die aannemelijk maken dat de inlassen, net als de rest van de roman, een verslag van de verteller zijn. In de passage betreffende de Neus staat een uiteenzetting over ‘ontdubbeling’ (blz. 97), welk begrip in de overpeinzing van de verteller op blz. 128v. weer opduikt: ‘Dan is het of ge u ontdubbelt: er duikt een ik met zijn angsten onder in de nacht van uw wezen, en er rijst een ander uit het donker en spreidt zich langs al uw zinnen gulzig uit in de dag.’ De andere aanwijzing is een opmerking op dezelfde blz. 97 over het natuurlijk evenwicht, waarnaar op blz. 136v. door de verteller verwezen | |
[pagina 34]
| |
wordt: ‘Omdat gedachten de muur van het geluid doorklieven en de associaties bij u op de slag zelf worden aaneengesmeed herinnert ge u een opmerking, die de Neus eens (hoe lang geleden?) heeft uitgelokt, - te weten dat een evenwicht nooit zo zeker door het verstand als door het instinct kan worden bereikt of hersteld.’ Terwijl de verteller het wil doen voorkomen dat de inlassen door de Neus, Elze etc. in de vorm van een verslag of een brief geschreven zijn, suggereert de impliciete auteur dat zij aan Henri's geest ontspruiten. Hierdoor speelt, terugkomend op de vraag wie voor het gerecipieerde negatieve beeld van Henri verantwoordelijk is, de verteller een aanklagende rol - hij wekt de indruk dat Henri beschuldigd wordt - en de impliciete auteur een verzoenende rol: hij suggereert dat Henri zichzelf aanklaagt, hetgeen sympathiek aandoet. Alvorens met de verteller door te gaan, is het noodzakelijk eerst de funktie van een ander personage te bekijken: Babette. Deze Babette heeft net als Beda een stimulusfunktie. Is er hoop voor Henri, dan veroorzaakt de stimulus een euforische ‘ontdubbeling’: ‘Dan is het of ge u ontdubbelt: er duikt een ik met zijn angsten onder in de nacht van uw wezen, en er rijst een ander uit het donker en spreidt zich langs al uw zinnen gulzig uit in de dag. Wijst alles erop dat Henri Babette wel kan vergeten, zoals in het begin van de roman, waar Babette ontslag genomen heeft en Henri zich afgewezen voelt, dan reageert hij onverschillig op haar naam of verschijning. Zoals de oude Beda voor neerslachtigheid en introspektie zorgt, zo kan Babette voor het opwekken van de levenslust zorgen. Nadat de impliciete auteur erin geslaagd is te suggereren dat Henri drie maal tot een gewetensonderzoek gebracht wordt, gebruikt hij het in de recepties niet ontdekte onderzoek als een stukje in de legpuzzel. Door inpassing van dit stukje wordt de wisselwerking tussen Henri, Beda en Babette als een ragfijn net van oorzaak en gevolg over het verhaal van de verteller uitgesponnen en gebruikt voor de uiteindelijke ontmaskering. De verteller voegt zich naadloos in in het web van die wisselwerking, dat de impliciete auteur gespannen heeft. Waar Henri aan gewetensonderzoek doet, is het oordeel van de verteller over Henri negatief. Daar, waar Henri zich ‘ontdubbelt’, wordt het oordeel van de verteller luchtiger en vergevingsgezinder. Terwijl de impliciete auteur dit verband tussen de verteller en Henri door de identieke reakties op Beda en Babette suggereert, wordt dit verband door de verteller genegeerd. Ook hier geeft de impliciete auteur door middel van de verteller enkele ekstra aanwijzingen, die de lezer op het goede spoor moeten zetten: ‘Ondertussen is de tweede mens in u, die men nooit ziet, bezig vast te stellen dat ook Babette zich in even onnatuurlijke roerloosheid aanmeldt.’(blz. 150). | |
[pagina 35]
| |
‘Een melaatse walgt niet van zijn eigen stank. Denk gerust verder door, we zijn immers alleen, en dan is eigen vuil geneigd te geuren...’ (blz. 157). In dit gedeelte van de roman wordt de lezer als het ware bestookt met dit soort aanwijzingen: ‘Want, zegt ge nogal voortvarend doch totaal overtuigd, hoe kan ik in mezelf kijken als ik er niet buiten sta, en hoe kan ooit een voorwerp dat zelfstandig is, zich tot een zelfstandig onderwerp ontdubbelen?’ (blz. 156). Langzaamaan probeert de impliciete auteur de lezer zover te krijgen dat deze bemerkt dat de verteller in de huid van Henri steekt. De impliciete auteur stopt de verteller in de loop van de roman als het ware in die huid. Als illustratie daarvan vergelijke men het begin en het slot van de roman; in het begin wordt een duidelijk buitenperspektief ingenomen - Henri liggend op een Amerikaanse wipzetel onder het linnen - terwijl aan het slot Henri zelf het perspektief lijkt te zijn: ‘De mouw van de zwarte rok wordt naar de gulden salonklink uitgestrekt.’ (blz. 189). | |
De impliciete lezerDe beschrijving van de manipulaties van de impliciete auteur bevatte impliciet de impliciete lezer. Zou de impliciete lezer niet adekwaat reageren op de suggestie dat de geesten van Sabine, de Neus en Elze in de geest van Henri tot leven gewekt worden, dan blijven de daaropvolgende suggesties, aanwijzingen en manipulaties zonder werking. Maar de impliciete lezer van deze tekst van Herman Teirlinck had gelukkig door dat Henri zelf Sabine, de Neus en een briefwisseling tussen Erasme en Elze/Pauline in gedachte riep (of zelf bedacht?), zag dit als een bevestiging van de funktie van de oude Beda, richtte daarna zijn aandacht op de funktie van Babette, ontdekte de wisselwerking tussen Henri, Beda en Babette, werd attent op de reakties van de verteller op deze wisselwerking en ontmaskerde zo de verteller. Achter het masker van de verteller verborg zich Henri, die slechts op deze wijze in zichzelf kon en durfde kijken. | |
KonklusieDe uitkomst van dit werkingsesthetisch onderzoek is tweeledig. Ten eerste levert de analyse op dat de verteller Henri zelf blijkt te zijn, die zich, afhankelijk van de omstandigheden, i.c. Babette, streng of vriendelijk tegen het licht houdt. Dit is het uitgangspunt voor een literaire interpretatie. Ten tweede laat de analyse zien dat Henri als verteller onbewust de bereidheid bezit, zich te laten doorlichten. Als verteller is hij de impliciete auteur geregeld behulpzaam. De impliciete auteur gedraagt zich als een Henri opgedrongen verdedigerGa naar voetnoot11 die Henri's goede eigenschappen naar voren haalt. Hij laat zien dat Henri een zichzelf zwartmakende, maar toch zeer sympathieke levensgenieter is. Dit is het aanknopingspunt voor een diepte- | |
[pagina 36]
| |
psychologische interpretatie, een pragmatische interpretatie die in tegenstelling tot een literaire interpretatie uitgaat van een ‘empirisch’ gegeven - hier de freudiaanse strijd tussen eros en thanatos - waarop variaties mogelijk zijn.Ga naar voetnoot12 Beide soorten interpretatie liggen echter niet op het gebied van de werkingsesthetica maar van de literatuurkritiek. Dat de werkingsesthetische analyse een ‘must’ voor de literatuurkritiek lijkt te zijn, is slechts een terloopse konklusie! Zoals gezegd produceert de werkingsesthetica een theoretische konstruktie, de voorfase voor hetzij de literatuurkritiek, hetzij de receptieen/of werkingsgeschiedenis. Werkingsesthetisch onderzoek heeft misschien voor de onderzoeker zelf een spektakulair karakter, maar voor de literatuurwetenschap overheerst het dienende. |
|