| |
| |
| |
Hoe westers is literatuurwetenschap(pelijk onderzoek)? Mineke Schipper
Ontwikkelingen in de antropologie en de geschiedwetenschap wijzen erop dat een groeiend aantal wetenschappers in de twintigste eeuw vormen van eurocentrisme en daarmee verbonden waardensystemen op het eigen vakgebied met kritische ogen is gaan bezien.
In hoeverre is de literatuurwetenschap bij deze ontwikkelingen achtergebleven? In de antropologie en de niet-westerse sociologie kwam de kentering tot stand dankzij een relatief vroegtijdig onderzoek in het buiteneuropese veld. De literatuur uit die kulturen is lange tijd als vanzelfsprekend ingelijfd in het onderzoeksterrein van antropologen en sociologen.
Het begrip kultuurrelativisme is pas laat doorgedrongen in de literatuurwetenschap, nl. in de jaren '70 (in de antropologie gebeurde dat al vanaf de jaren '10). De lijn van het kultureel evolutionisme is tamelijk hardnekkig gebleken en de geinstitutionaliseerde (westerse) literaire erfenis dikwijls tegelijkertijd uitgangspunt èn voorwerp van onderzoek. De interkulturele aspekten zijn in het literatuurwetenschappelijk onderzoek duidelijk onderontwikkeld.
De literatuurwetenschap is bezig zich te emanciperen uit de oude ‘waardevaste’ benadering die zoveel onderzoekers heeft gekenmerkt, dankzij het bewustzijn van de beperkingen die de eigen historische en kulturele situatie met zich meebrengt. Het aantrekkelijke van het bestuderen van literatuur in verschillende kommunikatiesituaties is dat het de eigen kultureel, historisch èn sociaal bepaalde literaire erfenis in een veel ruimer perspektief plaatst. Dat levert nieuwe gegevens op en het betekent op het niveau van het onderzoek dat een aantal concepten en methoden opnieuw gedefinieerd resp. getoetst zullen moeten worden.
De tegenstelling tussen historisch relativisme en perspectivisme in de literatuurwetenschap is jaren onderwerp van diskussie geweest. Het historisch relativisme is voortgekomen uit het historisme, ‘een zienswijze die alles puur historisch ziet, d.w.z. zonder verband met de eigen of eigentijdse politiek, met de ethiek of de religie’ (Jan Romein 1963:147). Men stelde belang in het verleden als verleden, in de mening dat het mogelijk was dit verleden te rekonstrueren precies zoals het geweest is. In het perspectivisme gaat het erom, in de woorden van Wellek, ‘that we recognize that there is one poetry, one literature comparable in all ages’ (1973:43). Wellek stelt zich scherp op tegenover relativisme, dat hij gelijkschakelt met een ‘anarchie van waarden’ (ibid.). Opvallend is dat deze diskussie zich voornamelijk afspeelt in een relatief laat stadium, nl. vanaf de jaren vijftig en vooral in de jaren zestig en daarna (vgl. Haskell Block en Etiemble).
De term cultureel relativisme wordt pas voor het eerst in verband met de literatuurwetenschap gebruikt in 1969 door Roy Harvey Pearce in een artikel van zijn bundel Historicism Once More in een voetnoot. Daaraan ontleent Fokkema de term in zijn inaugurele rede ‘Cultureel relativisme en vergelijkende literatuurwetenschap’ in 1971. Zijn definitie van cultureel relativisme binnen de literatuurwetenschap luidt: (Het is) ‘de beschouwingswijze die de literair-historische verschijnselen van een bepaalde periode binnen een bepaald cultuurgebied interpreteert en waardeert op grond van de normen en tegen de achtergrond van die periode en dat cultuurgebied, en die vervolgens de verschillende waardensystemen die de onderscheiden perioden en cultuurgebieden kenmerken met elkaar vergelijkt’. Ik denk dat aan ‘periode’ en ‘cultuurgebied’
| |
| |
zou moeten worden toegevoegd de maatschappelijke groep van waaruit de betreffende literatuur is geschreven en waardoor zij wordt gelezen. Maar daarover straks meer.
Dankzij het westers imperialisme en de kolonisatie is onze wetenschap een aantal onderzoeksterreinen rijker geworden. De antropologie heeft daar als een van de eerste menswetenschappen ruim van geprofiteerd. Misschien is dat de reden dat in de antropologie al vroeg ontwikkelingen begonnen die zich pas zoveel later manifesteerden op het terrein van de letteren. Het probleem van het kultuurrelativisme kan aan de hand van die ontwikkelingen duidelijk aan de orde worden gesteld en ik stel daarom voor even een uitstapje naar de antropologie te maken. Dat de orale literatuur zo lang als een onderdeel van de antropologie is beschouwd en voornamelijk door deze wetenschap is onderzocht, is de bestudering ervan als literatuur uiteraard niet altijd ten goede gekomen, maar de literatuurwetenschap is zelf mede verantwoordelijk voor deze gang van zaken.
De antropologen hebben stadia van evolutionisme en kultuurrelativisme doorgemaakt. E.B. Tylor preekte het evolutionisme in zijn Primitive Culture (1871). Zijn opvattingen waren duidelijk eurocentrisch: de moderne westerse beschaving was zijn maatstaf - alle niet-westerse volken waren volgens hem duidelijk minder ‘ver’ en dus blijven steken in vroegere stadia. Het ging hem en zijn aanhangers om de idee van één beweging van evolutie die de hele natuur en kultuur omvat. Daartegenover stond later Franz Boas (o.a. The Mind of Primitive Man (1911) en Race, Language, Culture (1940)). Hij had veel kritiek op het evolutionisme omdat dit meende een rekonstruktie te kunnen geven van een kultuurgeschiedenis die de hele mensheid zou bepalen. Boas waarschuwde zijn studenten al in het begin van de twintigste eeuw vooral niet de eigen westerse waarden en kategorieën te projekteren op de kulturen die ze wilden beschrijven. Dat bracht grote veranderingen met zich mee. Het begrip kultuur bijvoorbeeld werd voor het eerst in het meervoud gebruikt. Men kwam tot de konklusie dat er een onherleidbare veelheid en verscheidenheid aan kultuurelementen bestaat.
Tot en met Tylor en het evolutionisme had kultuur altijd ‘verlichting’ en ‘vooruitgang’ betekend dankzij rationaliteit en kreativiteit. Kultuur krijgt dan echter een steeds meer tegengestelde betekenis, nl. dat wat de mens aan de traditie, aan het niet-rationele bindt. In plaats van als schepper van kultuur wordt de mens meer als schepsel van zijn eigen kultuur gezien. Bekende figuren uit de school van Boas zijn met name Ruth Benedict en Melville Herskovits: zij benadrukken de gelijkwaardigheid van alle kulturen. Volgens Herskovits is eigenlijk niemand bevoegd om te oordelen over aspekten van andere kulturen of over andere kulturen als geheel. Waarom?
Volgens Herskovits zijn deze oordelen afhankelijk van de eigen kulturele ervaring en doen zij niets anders dan de eigen kultuur en de vooroordelen die daaruit voortkomen weerspiegelen, doordat de eigen kategorieën als algemeen geldig worden voorgesteld. De konklusie moet dan zijn dat er geen algemene oordelen mogelijk zijn en dat kulturen alleen vanuit en
| |
| |
door de eigen groep mogen worden beoordeeld. Men ontzegt zich daarmee eigenlijk een visie op het geheel. Herskovits wil in feite dat westerse wetenschappers hun ethnocentrisme overwinnen en tolerant staan tegenover alle andere kulturen: een ‘vreedzame koexistentie’ op basis van kultuurrelativisme, in plaats van ethnocentrisme. Een ethisch imperialisme had eerder geleid tot missionarisme en kolonialisme, het ethisch relativisme leidde tot anti-missionarisme, anti-kolonialisme en anti-imperialisme. Dergelijke ontwikkelingen vonden ook plaats o.a. in de niet-westerse sociologie en de geschiedeniswetenschap. Er moest opnieuw gedefinieerd worden en beschreven, omdat het uitgangspunt was veranderd. Een term als ‘ontdekkingsreizen’ bijvoorbeeld paste niet meer in dit kader.
Misschien lijkt dit kultuurrelativisme op het eerste gezicht heel aantrekkelijk, maar het moeilijke punt is de waardevrijheid: enerzijds wordt door Herskovits ontkend dat er een waardevrij niet kultuur-bepaald standpunt mogelijk is voor de mensheid, terwijl hij anderzijds een niet kultuurgebonden, objektieve, waardevrije antropologie wil beoefenen. Hier konstateren we met Lemaire (1976: hfdst. I en II) een duidelijke kontradiktie. In feite wordt het ethnocentrisme door het kultuurrelativisme bevestigd. De demokratiseringsgedachte van het kultuurrelativisme is dat iedereen ethnocentrisch is. Er wordt uitgegaan van een status quo, een fixeren van feitelijke verschillen tussen kulturen en een afkeer van besmetting van een kultuur door elementen van een andere kultuur. Nadruk komt te liggen op isolement, een soort apartheidsdenken dat ons wellicht niet onbekend voorkomt: de mens wordt vastgepind op zijn kulturele bepaaldheid, die onontkoombaar zou zijn. Eigenlijk is het kultuurrelativisme niets anders dan een theoretisch protest tegen de al eeuwen lang plaats vindende processen van verwestersing van de mensheid.
Historisch bezien is het interessant te konstateren hoezeer de antropologie steeds het westers kolonialisme in de kaart heeft gespeeld. De theorie van Tylor, de antropologie van het evolutionisme, rechtvaardigde de kolonisatie, het brengen van de Beschaving. In het volgende stadium, waarin het westen van mening was dat ook weer niet te veel beschaving aan de gekoloniseerden gebracht moest worden, omdat ze dan te lastig zouden worden, kwam de theorie van het kultuurrelativisme uitstekend van pas: nu werd konservatisme gerechtvaardigd - de bestaande kultuur moest gerespekteerd worden en de feitelijke ongelijkheid kon zodoende blijven bestaan.
Niettemin kan het inzicht in de onvermijdelijkheid van ethnocentrisme nuttig zijn, niet alleen voor antropologen, maar ook voor wetenschappers op andere terreinen: waardensystemen uit verschillende kulturen dienen voorwerp van vergelijkend onderzoek te zijn. Lemaire gaat daar in zijn voortreffelijke studie uitvoerig op in.
Onder historici is, vooral na de wereldoorlogen en dankzij de op gang gekomen dekolonisatie, het besef ontstaan van de noodzaak van een nieuwe geschiedschrijving. Toynbee is een van de bekendste pleitbezorgers daarvan geweest in het westen. In zijn essay ‘Widening our Historical Horizon’ (1970) konstateert hij dat historici veel politieke invloed kunnen
| |
| |
hebben: ‘History tells us that historians, like scientists, do have an impact on society, and if the historian is a teacher, his impact is direct and immediate. Nineteenth-century historians [...] stoked up the fires of nationalism, and the consequence is that these fires are still raging today, when we have been carried by the scientists into the Atomic Age [...] The historian has a practical responsibility [...] The student and writer and teacher of history ought to strive now, with all his might, to widen his public's historical horizon; and, to do this, he must begin by widening his own’ (p.60). Ontwikkelingen in de antropologie en de geschiedenis wijzen erop, dat een groeiend aantal wetenschappers kritisch is gaan aankijken tegen vormen van ethno- c.q. eurocentrisme en daarmee verbonden waardensystemen op het eigen vakgebied.
De vraag is wat dit alles met literatuurwetenschap te maken heeft. Hebben wij het evolutionistisch denken achter de rug zoals de antropologen? Zijn wij, net als de historici, in een nieuwe literatuurgeschiedschrijving geïnteresseerd? Hoe is het met de vraag naar de maatschappelijke relevantie van het onderzoek gesteld en speelt daarbij ook voor ons de ‘practical responsibility’, waarover Toynbee het had, mee? In de antropologie en de nietwesterse sociologie (eurocentrische term, overigens) kwam de kentering tot stand dankzij een relatief vroegtijdig onderzoek in het buiteneuropese veld, later ook door de onvermijdelijke konfrontatie van westerse en Aziatische, Latijnsamerikaanse en Afrikaanse kollega'sonderzoekers. Zoals gezegd is de literatuur uit die kulturen lange tijd als vanzelfsprekend ingelijfd in het onderszoeksveld van antropologen en sociologen. Waarom werd of wordt m.n. de orale literatuur zo dikwijls niet als voorwerp van onderzoek gezien van de literatuurwetenschap, gelukkige uitzonderingen daargelaten (bijv. Finnegan 1970, 1974, 1977)? Heeft de echo van de dekolonisatie konsekwenties gehad voor de literatuurwetenschappelijke diskussie? Zo ja, wat is daarvan doorgedrongen in onderzoek en onderwijs? Ik denk dat de vermenging van waardering en bestudering van literatuur ons dikwijls parten speelt of heeft gespeeld. Toch hoeven we niet pessimistisch te zijn.
In een recent artikel over vergelijkende literatuurwetenschap schetst D.W. Fokkema (1981) enkele ontwikkelingen binnen dit vakgebied, waar pas recentelijk de theoretische komponent statutair werd vastgesteld in de Association Internationale de Littérature Comparée, n.l. in 1979: vergelijkende literatuurstudie wordt daarin nu omschreven als ‘l'étude de l'histoire littéraire de la théorie de la littérature et de l'interprétation des textes, entreprise d'un point de vue comparatif international’ (p. 188).
Zonder op de historische ontwikkelingen verder te kunnen ingaan, wil ik ermee volstaan vast te stellen dat een dergelijke benadering van de literatuurwetenschap alle ruimte biedt aan de vergelijkende studie van literaturen uit verschillende kulturen, of het nu gaat om kontaktrelaties of om typologische samenhangen. De nieuwe literatuurwetenschap heeft zich geëmancipeerd uit de oude ‘waardevaste’ benadering die zoveel onderzoekers kenmerkte. Velen richten zich nu op de literaire kommunikatiesituatie en op de konventies van de produktie en receptie van teksten die onder bepaalde om- | |
| |
standigheden als literair worden aanvaard. Er wordt nu, aldus Fokkema, een strikt onderscheid gemaakt ‘tussen lezer en onderzoeker, tussen de historische ontvangst van bepaalde teksten en de eigen evaluatie. De wetenschappelijke bestudering van literatuur beoogt, anders dan New Criticism of de Britse pendant ervan, “practical criticism”, noch de overdracht van literaire waarden, noch de vorming en instandhouding van een literaire traditie’. Binnen de nieuwe literatuurwetenschap zijn de ‘overdracht van literaire waarden en de vorming van literaire tradities daarentegen voorwerp van onderzoek’ (ibid., p.192).
De ontwikkelingen die geleid hebben tot een nieuwe visie op de wetenschappelijke relevantie van het vak zijn alleszins bemoedigend. De theorie staat echter dikwijls nog erg ver af van de praktijk van onderzoek, onderwijs en vooral ook van de literaire kritiek, waar de geïnstitutionaliseerde literatuur en de daarbij behorende waardensystemen duidelijk domineren.
Dat Literatuur een institutie is geworden, blijkt duidelijk uit handboeken en schoolbloemlezingen. Leerlingen komen op school in kontakt met dergelijke boeken en zodoende ontstaat er een identifikatie tussen wat er in het boek staat en wat literatuur is of moet zijn. Auteursnamen en teksten of fragmenten worden opgenomen in het leerboek omdat ze ‘literair’ zijn en ze zijn literair omdat ze in het leerboek staan. Het letterkunde-studieboek laat zien welke keuze gemaakt is en het geeft daarmee een beeld van wat de samenstellers vinden dat literatuur is volgens het waardensysteem waarvan zij zijn uitgegaan. Dat wat wordt overgedragen als literatuur - nationaal of internationaal - lijkt op het doorgeven van een erfenis aan een nieuwe generatie, maar wel een erfenis waarvan een deel wordt achtergehouden waarover niet gerept wordt. Dat deel wordt in een interessante studie van Bernard Mouralis (1975) genoemd het veld van de contra-literaturen, die op tal van manieren ook de aandacht proberen te trekken van de kleine elite groep die beslist wat wel en niet tot de Literatuur mag worden gerekend. Tot die contra-literaturen behoren zowel orale als geschreven literaturen uit heden en verleden. In onze tijd moeten daartoe bijvoorbeeld gerekend worden populaire reeksen, strips, science fiction, detective romans, beeldromans. Ook het grootste deel van de literatuur uit andere kulturen behoort, vanuit onze visie op wat Literatuur is, tot het grote veld van de contra-literaturen. Niettemin zijn er historisch gezien verschuivingen opgetreden in de waardering en samenstelling van onze literaire erfenis. Mouralis (1975:58vv.) geeft daarvan een overzicht: Na het klassicisme werd de suprematie van de klassieke erfenis aangevochten, in Frankrijk de Querelle des Anciens
et des Modernes. De kulturele horizon werd opengebroken door de kennismaking met andere oude beschavingen (Egypte en het Midden-Oosten) of moderne beschavingen (Perzië, China, Amerika). Daarna kreeg ook de literatuur uit andere Europese landen èn de eigen ‘volksliteratuur’ meer aandacht in het Westen. In de negentiende eeuw werden nieuwe literaturen in Europese talen als Engels, Spaans, Portugees ontdekt die zich meer en meer onttrokken aan de exklusief Europese invloed. In de twintigste eeuw kwam men dankzij de antropologie in aanraking met orale literatuur in Afrika, Amerika, Oceanië. Thans is er ook een ruime
| |
| |
geschreven literatuur afkomstig uit koloniale, semi-koloniale en postkoloniale samenlevingen, een literatuur die zich soms sterk afzet tegen de westerse kulturele overheersing. Daaraan zou toe te voegen zijn dat immigratie van grote groepen mensen uit andere kulturen die zich blijvend in onze westerse wereld vestigen, daarmee onze literatuur en kultuur zeker ook beihvloeden of zullen beïnvloeden. Het contra-literatuur mechanisme zoals Mouralis dat beschrijft is in een aantal opzichten te vergelijken met de polysysteem theorie van Even-Zohar (1979). Deze ageert vanuit semiotische hoek tegen waardevast elitisme en het verwarren van literaire kritiek en onderzoek enerzijds en tegen een literatuurgeschiedschrijving die zich beperkt tot de zogenaamde meesterwerken anderzijds: ‘.....as scholars committed to the discovery of the mechanisms of literary history, we cannot use arbitrary and temporary value judgments as criteria in selecting the objects of study in a historical context. The prevalent value judgments of any period are themselves an integral part of the objects to be observed. No field of study can select its objects according to norms of taste without losing its status as an intersubjective discipline’ (p.292).
De hier opgesomde ontwikkelingen zijn maar zeer ten dele terug te vinden in de literaire erfenis die wordt overgedragen in het literatuuronderwijs. Welke kriteria worden gehanteerd? Kriteria van esthetische en/of ethische aard? Hoe wordt literatuur gedefinieerd? Misschien is met betrekking tot het begrip literatuur maar één ding duidelijk, nl. dat men het over de definitie ervan nooit eens is: de formele kriteria van wat als literatuur beschouwd moet worden zijn in de loop van de eigen geschiedenis te dikwijls veranderd en herzien om ze niet te relativeren. Het bestuderen van literatuur uit andere kulturen maakt dat relativeren eens te meer noodzakelijk.
Vandaar dat de bovengenoemde ruime opvatting, waarbij bestudering en waardering zoveel mogelijk gescheiden worden in de vergelijkende literatuurwetenschap toegejuicht moet worden. Blijvende waardevastheid in de literatuur (Wellek) als uitgangspunt staat deze opvatting in de weg. Op dit uitgangspunt, waarbij westerse literaire waarden als universele waarden worden opgevat, is van buiten Europa de afgelopen jaren scherpe kritiek geleverd - in een aantal opzichten terechte kritiek, m.i. Tot aan de jaren zeventig beperkten westerse encyclopedieën en handboeken over het onderwerp wereldliteratuur zich voornamelijk tot het bespreken van westerse literaire werken. Afrikaanse literatuur kwam in Nederlandse encyclopedieën tot aan de jongste uitgaven van Oosthoek, Winkler Prins en Spectrum praktisch niet voor. Ik denk dat die kritiek van buitenaf heel verhelderend kan zijn: de konfrontatie met buiteneuropese wetenschappers die kritische vragen stelden aan westerse kollega's heeft zijn uitwerking niet gemist in de antropologie. In de geschiedenis is door historici uit Latijns-Amerika, Azië en Afrika gewezen op het eenzijdige expansieperspektief van waaruit het westen zich met geschiedschrijving placht bezig te houden. Bevrijdingstheologen uit Latijns-Amerika, de zwarte theologie vanuit Noord-Amerika en Afrika hebben nieuwe
| |
| |
impulsen gegeven aan het theologisch onderzoek. In hoeverre kan hetzelfde gezegd worden van de literatuurstudie? Ik denk dat in ons vak de konfrontaties vrij recent zijn. Heel lang is de westerse overdracht van literaire waarden ook in de buiteneuropese kontekst een feit geweest. In de ogen van onderzoekers uit de betreffende kontekst heeft dat niet alleen voordelen opgeleverd maar ook schade berokkend aan hun eigen kultuur. Diskussies daarover vinden dan ook sinds de jaren zestig en zeventig veelvuldig plaats vooral in landen waar het westen koloniaal heeft huisgehouden, maar die diskussies dringen hier nog niet zo erg door aan de universiteiten. Weten wij bijvoorbeeld dat Afrikanen, Aziaten en Latijnsamerikanen in onderlinge diskussies wel de vraag hebben opgeworpen of een westerling überhaupt in staat is hún literaturen te bestuderen? Misschien halen wij onze schouders op over zo'n onzes inziens irrelevante vraag. Misschien is het toch relevant als we ons afvragen waar die vraag vandaan komt. Een voorbeeld: In een artikel ‘Comparatism and Separatism in African Literature’ zet Isidore Okpewho (1981) uit Nigeria uiteen hoe het komt dat er twee kampen zijn ontstaan onder Afrikaanse komparatisten. Naast degenen die dezelfde ruime definitie bepleiten als de hier eerder gegevene, onderschrijven anderen de mening dat men in Afrika geen boodschap heeft aan dit soort komparatisme, omdat westerse literatuurwetenschappers in het verleden onomwonden hebben aangetoond geen boodschap te hebben aan Afrikaanse literatuur wanneer ze komparatistisch onderzoek uitvoerden. Dezelfde myopie die afbreuk deed aan westers onderzoek wordt dan uit reaktie overgenomen door degenen die zich door deze houding tekort gedaan voelden. Daar komt nog bij dat in
gevallen waarin de westerlingen wèl aandacht schonken aan andere literaturen ze zeer eurocentrisch waarderend te werk gingen. Terecht merkt Okpewho op dat: ‘The political undercurrents of comparatism do indeed deserve some emphasis, especially in the light of the painful political history of Africa. The colonial and other foreign presences among us did so much savagery to our cultural values that it is no surprise to find some of our scholars looking inward for a rediscovery of our violated essences. But we can also take what seems te me a deeper view of domination and argue that it is essentially an effort toward dehumanization’ (1981:26). Niettemin bepleit hij interkultureel literatuurwetenschappelijk onderzoek, al geeft hij grif toe dat dit onderzoek nog altijd bemoeilijkt wordt door de historische relaties op voet van ongelijkheid die de intersubjektiviteit van het onderzoek danig in de weg hebben gestaan, en nog staan, door eurocentrisme en de reaktie daarop. Ik heb zelf dergelijke diskussies herhaaldelijk meegemaakt en op grond daarvan voor het Afrika-Studiecentrum in Leiden in 1976 een seminar georganiseerd juist over dit onderwerp, nl. de vraag of dezelfde methoden gebruikt kunnen worden voor literatuurwetenschappelijk onderzoek van westerse en andere literaturen. Wetenschappers uit Afrika, Amerika en Europa ontmoetten elkaar daar. Sommigen van hen wezen terecht westerse publikaties van de hand die vanuit westerse waardekriteria probeerden na te gaan hoever de Afrikaanse literatuur nu gevorderd was
| |
| |
op de evolutionistische lijn tussen prehistorie en westerse moderniteit. In Leiden kwam men unaniem tot de konklusie dat methoden op zich niet kultuurgebonden hoeven zijn, als de respektieve wetenschappers zich maar bewust zijn van de beperkingen die hun eigen historische en kulturele situatie met zich meebrengt (zie Schipper 1977). Het historisch onderzoek naar de receptie van teksten uit andere kulturen door westerse lezers en kritici zal stellig onthullende resultaten opleveren.
Over kolonisatie en dekolonisatie in het antropologisch onderzoek is een interessante studie verschenen van Gérard Leclerc: Antropologie et colonialisme (1972). Op het terrein van de geschiedenis kan ik niet nalaten een studie te noemen van Preiswerk en Perrot, Ethnocentrisme et histoire (1975). Mouralis genoemde boek Les contre-littératures plaatst onze westerse canon in een ruimer relativerend perspektief. Het zijn aanwijzingen voor een veranderde benadering van onderzoek in de menswetenschappen.
Perrot en Preiswerk stellen aan het eind van hun boek een aantal kritische punten aan de orde. Ik noem er enkele die ik toespits op het terrein van de literatuur.
1. | Hoe definiëren wij voor onszelf het begrip wereldliteratuur? Is in die definitie iets terug te vinden van kultureel evolutionisme? Het onderwijs in nationale literaturen vereist een inpassing in een ruimer geheel om te laten zien hoe de relaties liggen tussen de betreffende literatuur en andere literaturen binnen dezelfde kultuur en in andere kulturen. Zo'n kennismaking geeft ons ook beter inzicht in de eigen literatuur en kultuur. |
2. | De keus van wat als literatuur wordt beschouwd en door wie is veelzeggend. De historische handboeken en encyclopedieën verraden de wereldbeschouwing van de elitaire groep waaruit ze voortkwamen. Het verdient aanbeveling zo'n keuze te konfronteren met een keuze uit wat per definitie is weggelaten - bijvoorbeeld uit de eerder genoemde kontraliteraturen. Daardoor kan het inzicht in de waardenproblematiek scherper worden. |
3. | Wat betreft de literatuurgeschiedschrijving is het de vraag waar men deze laat beginnen. In het westen is het niet ongebruikelijk geweest geschiedenis te laten beginnen waar het westen een rol begon te spelen of in kontakt kwam met andere kulturen. Voor de literatuurgeschiedenis heeft dat vaak betekend dat de orale literatuur werd weggelaten. Ook heeft het evolutionisme dikwijls de waarderingskriteria sterk beïnvloed.
Voorbeelden te over. Ik geef er twee. Robert Cornevin (1970) laat het theater in Afrika pas ‘ontstaan’ na de komst van de Europeanen in Afrika en draagt zijn boek daarover, Le théâtre en Afrique Noire et à Madagascar op aan een koloniale Fransman, ‘de vader van het Afrikaanse toneel’, zoals hij het uitdrukt. Na C.M. Bowra (1961) laat toch ook Ruth Finnegan (1970) haar definitie van het epos weer afhangen van de geschreven versie van Ilias en Odyssee die ons dankzij Homerus heeft bereikt. De Nigeriaan Okpewho, zelf een klassicus, plaatst daar zijn vraagtekens bij, nadat hij een aantal orale epen in Afrika zorg- |
| |
| |
| vuldig heeft bestudeerd. Hij verwijt Finnegan ‘to set Homer up as the yardstick of definition of the epic and to dismiss as inadequate all “primitive” heroic narratives which do not ape the classic devices of Homer (or at least such of them as the scribal culture has passed on to us). I have indeed made the Homeric corpus the major counterpoint of my examination of various African texts and have consequently reached conclusions which raise questions about the validity of the fashionable premises concerning the art of Homer’ (a.art., p.27). Een interessant aspect van Afrikaanse epen is dat ze nog vandaag oraal verteld worden en daarmee belangrijke gegevens kunnen opleveren m.b.t. de orale overdracht van het epos. Met die mogelijkheid is lange tijd niet gerekend door westerse onderzoekers op dit gebied. De Afrikaanse epen werden ‘vergeten’ of verwaarloosd. |
4. | Over het begrip literariteit doen zeer uiteenlopende opvattingen de ronde. Het ligt voor de hand dat de opvatting volgens welke ‘het literaire’ overal en altijd hetzelfde zou betekenen en dus in een universele definitie zou kunnen worden vastgelegd, vooral in het eurocentrisch denkend kamp de meeste aanhang heeft (gehad). De term universeel is in dit verband dikwijls een synoniem gebleken voor westers. Jakobson's algemene definitie van de ‘focus on the message for its own sake’ (1960) is in een ruimere context onhoudbaar. De dominante esthetische funktie van literatuur waarover Mukarovsky spreekt, wordt toegekend door wetenschappers aan de literaire tekst en het is nog maar de vraag of voor zender en ontvanger van zo'n tekst de esthetische funktie altijd en overal even dominant is of was. Het aantrekkelijke van de nieuwe aanpak van de vergelijkende literatuurwetenschap is dat er alle ruimte is voor het bestuderen van de uiteenlopende kommunikatiesituaties die zich voor kunnen doen op het terrein van de literatuur in verschillende groepen, tijden en kulturen. Het lezen en bestuderen van andere literaturen kan ons ook de eigen literatuur met nieuwe ogen leren zien, in een andere dimensie. In een schitterend essay spreekt de Cubaanse schrijver Alejo Carpentier (1978) over de noodzakelijke barokke stijl van de Latijnsamerikaanse literatuur, omdat daarin nog altijd te veel onbenoemd en dus onbekend is gebleven. Immers iedereen kent de kastanje of de noteboom, maar wie kent de ceiba of de papaja? De den in de sneeuw kent de Latijns-Amerikaan, al heeft hij ze nooit gezien, want ze waren al beschreven in literatuur, maar de moeder van de bomen, de ceiba, moet nog beschreven worden en ook de papaja. Het zijn Amerikaanse bomen die omdat
ze bestaan thuis moeten gaan horen in de (mondiale) romantraditie, wat niet gemakkelijk is, want ze hebben ‘niet het geluk “pijnboom”, “palmboom”, “noteboom”, “kastanjeboom” of “berk” te heten. De Heilige Lodewijk van Frankrijk heeft zich nooit in hun schaduw neergevleid en Poesjkin heeft er nooit een gedicht aan gewijd. Daarom moet er over de ceiba en de papaja gepraat worden. (....). Wij, Latijnsamerikaanse romanciers moeten alles benoemen - alles wat ons bepaalt, omringt en omgeeft: alles wat werkt met contextspanning - om het binnen het universele te plaatsen (....) Voorbij is de tijd van de voetnoten op iedere
|
| |
| |
| pagina om uit te leggen dat die en die boom in mei of augustus rode bloemen draagt. Onze ceiba, onze bomen, met of zonder bloemen, moeten gemeengoed worden door middel van trefzekere, tot het universele vocabulaire behorende woorden.’ Hij konstateert dat dat een verwijdering inhoudt van de in zwang zijnde technieken in het westen, die van de Franse nouveau roman bijvoorbeeld: in Latijns-Amerika is barok nodig ‘uit de noodzaak om de dingen naam te geven’ (pp.146-149). |
Dat laatste gebeurt niet alleen in Latijns-Amerika, maar ook in andere delen van de wereld buiten Europa, vanuit een zelfde bewustzijn. Er wordt opnieuw of voor het eerst benoemd en beschreven wat nog niet onder woorden was gebracht. Er wordt ook steeds meer opgetekend wat in orale vorm al eeuwen lang werd overgedragen. Aan de hand van zoveel nieuwe primaire literatuurgegevens moet onvermijdelijk ook op het niveau van het onderzoek een aantal concepten en methoden opnieuw gedefinieerd resp. getoetst worden.
De vraag was hoe westers is literatuurwetenschap, hoe westers is literatuurwetenschappelijk onderzoek. Deze vraag is natuurlijk onfatsoenlijk, want in principe moet wetenschap, zoals we onze prille studenten leren, voldoen aan eisen van gegrondheid, systematiek en toegankelijkheid. Als het goed is, is de combinatie westers en wetenschap dus een contradictio in terminis, in theorie. In de praktijk blijkt dat we deels doordat we te weinig van andere literaturen weten, deels doordat we ons ongemerkt te zeer laten beïnvloeden door ons eigen waardensysteem, tot uitspraken komen die inderdaad aantoonbaar westers zijn en niet zo gegrond, systematisch en intersubjektief als de wetenschap van ons eist.
5. Een laatste punt: naast de wetenschappelijke relevantie is er net aspekt van de maatschappelijke relevantie. Hoe maatschappelijk relevant is voor ons de literatuur uit andere kulturen? Mijns inziens wordt kennis daarvan voor ons steeds noodzakelijker, nu zoveel vertegenwoordigers van andere kulturen zich in ons land en in de rest van West-Europa blijvend hebben gevestigd. Uit het Beleidsplan culturele minderheden in het onderwijs van ex-Minister Pais (1981) wordt uitvoerig ingegaan op de noodzaak van intercultureel onderwijs, dat gericht is op ‘de bevordering van meer kennis van en begrip. voor de culturele achtergronden van de verschillende bevolkingsgroepen, ter stimulering van een zich wederzijds openstellen voor elkaars kultuur of elementen daarvan (....) niet alleen gericht op de minderheidsgroepen zelf, maar op alle leerlingen. Zij zullen op de scholen vertrouwd moeten raken met de onderscheiden kulturen; zij zullen zowel de verschillen als de overeenkomsten moeten leren zien, waarbij de gelijkwaardigheid van kulturen als grondbeginsel zal moeten gelden. Het elkaar leren kennen aanvaarden en waarderen kan een bijdrage zijn tot het voorkomen van een sociaal isolement van bepaalde minderheidsgroepen. Het op acculturatie gerichte interculturele onderwijs zal belangrijke consequenties hebben voor onderwijsleerplannen, leermiddelen en de opleiding en nascholing van onderwijsgevenden’ (pp.11-12).
Er zijn in 1980 al 67.000 buitenlandse kinderen geregistreerd in het
| |
| |
basisonderwijs. Volgens de prognoses valt een forse toename te verwachten van leerlingen uit wat genoemd wordt minderheidsgroepen. Er zijn nu al honderdtwintig instellingen van voortgezet onderwijs met een of meer brugklassen voor anderstaligen, zogenaamde internationale schakelklassen. Het Beleidsplan pleit voor interkultureel onderwijs op alle scholen en voor alle leerlingen in het voortgezet onderwijs. De leraren in het taal- en literatuuronderwijs zullen mee moeten denken en zoeken naar vormen voor dit interkultureel onderwijs (al lijkt dit een volslagen onmogelijke taak op het eerste gezicht) en derhalve zullen ook de letterenfaculteiten er mee te maken krijgen.
Om met een variatie op Toynbee te eindigen: ‘The scholar and student and teacher of literature ought to strive now with all his/her might, to widen his/her public's literary horizon; and to do this he/she must begin by widening his/her own’.
| |
Literatuur
Benedict, Ruth, Patterns of Culture, London, Routledge and Kegan Paul, (1935) 1971. |
Block, Haskell M., Nouvelles tendances en littérature comparée, Paris, Nizet, 1970 |
Cornevin, Robert, Le théâtre en Afrique noire et à Madagascar, Paris, Le livre africain, 1970 |
Etiemble, René, ‘Littérature comparée, ou comparaison n'est pas raison’, in Idem, Hygiène des lettres, tome 3, Savoir et goût, Paris, Gallimard, 1958, pp.154-174. |
Even-Zohar, Itamar, ‘Polysystem Theory’, in Poetics Today, vol.1, number 1-2, autumn 1979, pp. 287-309 |
Finnegan, Ruth, Oral literature in Africa, London, Oxford University Press, 1970 |
Finnegan, Ruth, ‘Can there be an Unbiased Sociology of Literature. Some comments on the need for a comparative perspective’, in International Journal of Comparative Sociology, 1974, 15, pp. 84-102 |
Finnegan, Ruth, Oral poetry. Its nature, significance and social context, Cambridge University Press, 1977. |
Fokkema, Douwe W., ‘Cultureel relativisme en vergelijkende literatuurwetenschap’, Amsterdam, 1971. |
Fokkema, Douwe W., ‘Vergelijkende literatuurwetenschap en het nieuwe paradigma’, in Forum der Letteren, juni 1981, pp. 179-192. |
Herskovits, Melville, (ed.) Cultural Relativism, Perspectives in Cultural Pluralism, New York, Vintage, Random House, 1973. |
Jakobson, R., ‘Linguistics and Poetics’. in Style in Language, ed. T. Sebeok, M.I.T. Press, Cambridge Mass., 1960, pp. 350-377. |
Lemaire, Ton, Over de waarde van kulturen. Een inleiding in de kultuurfilosofie. Tussen europacentrisme en relativisme, Baarn, Ambo 1976. |
Mouralis, Bernard, Les contre-littératures, Paris, Presses Universitaires de France, 1975 |
Okpewho, Isidore, ‘Comparatism and Separatism in African Literature’, in World Literature Today, 1981, vol. 55(1), pp.25-32. |
Pais, A., Beleidsplan culturele minderheden in het onderwijs, 's-Gravenhage, Publikatie van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1981. |
Pearce, Roy Harvey, Historicism Once More. Problems and Occasions for the American Scholar, Princeton, Princeton University Press, 1969. |
Preiswerk, Roy en Dominique Perrot, Ethnocentrisme et histoire, Parijs, Fditions Anthropos, 1975. |
Romein, Jan, In de hof der historie, Amsterdam, Querido, 1963. |
Schipper, Mineke, (Ed.), Text and Context. Methodological Explorations in the Field of African Literature, Leiden, Afrika-Studiecentrum, 1977. |
Toynbee, Arnold, ‘Widening our Historical Horizon’, in Martin Ballard (Editor), New Movements in the Study and Teaching of History, London, Temple Smith 1970, pp.50-62. |
Tylor, E.B., Primitive Culture (2 vol.), (London, Murray), Harper Torch, New York, (1871), 1958. |
Wellek, René, Theory of Literature, Harmondsworth, Penguin Books (1949) 1973. |
|
|