Forum der Letteren. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||||||
Het leesbaarheidsonderzoek:
| |||||||||||||||
1. InleidingIn een tekst proberen de schrijver en de lezer elkaar te ontmoeten. Vaak echter geraken ze niet tot bij elkaar of lopen ze elkaar mis en dan komt het niet tot de gewenste informatie-overdracht. Dat kan aan de schrijver (zender) of aan de lezer (ontvanger) gelegen zijn. Als de schrijver het zichzelf gemakkelijk maakt, verwacht hij van de lezer een prestatie die deze misschien niet kan leveren. Van zijn kant moet de lezer de schrijver een eind weegs tegemoet gaan, want er is ook een bovengrens aan het vermogen van de schrijver om de informatie over te dragen. Wat de schrijver in optimale omstandigheden bijdraagt om het communicatieproces zo effectief en efficiënt mogelijk te laten verlopen, wordt bepaald door zijn schrijfvaardigheid. Met die vaardigheid van de zender correspondeert bij de ontvanger(s) de leesvaardigheid. De twee vaardigheden moeten complementair zijn: een kleine schrijfvaardigheid veronderstelt een grote leesvaardigheid; omgekeerd veronderstelt een kleine leesvaardigheid een grote schrijfvaardigheid. Schrijf- en leesvaardigheid bestaan slechts als mogelijkheid. Het zijn potentiële vaardigheden die waarschijnlijk zelden helemaal geactualiseerd worden. Omstandigheden zoals vermoeidheid, haast, gebrek aan motivering of een omgeving waarin hij zich niet kan concentreren leiden ertoe dat de schrijver of de lezer onder de maat van zijn kunnen blijft. Daarom is het wenselijk dat de | |||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||
schrijver zijn tekst afstemt op een kleinere leesvaardigheid dan die van de lezers die hij wil bereiken, de doelgroep. Als middel tot informatie-overdracht moet een tekst in elk geval aan drie eisen voldoen: hij moet voor de doelgroep voldoende duidelijk, begrijpelijk en boeiend zijn. Bestaat die doelgroep b.v. uit gezichtszwakken dan is een kleine letter niet duidelijk genoeg. Een zin als ‘De voorspelling uit de korrespondentiehypothese is dat zinnen met relatief veel transformaties in hun derivatie ook langere reaktietijden zullen geven’ is wellicht niet begrijpelijk voor leken in de psycholinguïstiek. Een tekst over hoe je kalfszwezerik moet bereiden zal waarschijnlijk alleen culinair geïnteresseerden boeien, tenzij het recept zo onderhoudend geformuleerd is dat ook zij zich tot lezen laten verleiden die van elke gastronomische belangstelling gespeend zijn. Het leesbaarheidsonderzoek heeft betrekking op alle drie de genoemde teksteigenschappen: de duidelijkheid van het schrift, de typografie of de druk, de begrijpelijkheid en de boeiendheid. De duidelijkheid wordt niet bepaald door de geactualiseerde schrijfvaardigheid van de auteur. Meestal is het trouwens niet de auteur die beslist over de keuze van het papier, de blad- en zetspiegel, de regellengte, het lettertype, de lettergrootte enz. maar de drukker of de uitgever. Hoe begrijpelijk en onderhoudend een tekst voor een doelgroep is, hangt af van de inhoud en de formulering. Als de inhoud gegeven is, kan de auteur nog slechts zijn schrijfvaardigheid aanwenden om de leesbaarheid van zijn tekst aan de leesvaardigheid van de doelgroep aan te passen. Het onderzoek dat betrekking heeft op de duidelijkheid van geschriften, hun ‘legibility’ neemt binnen het leesbaarheidsonderzoek een aparte plaats in. Tot het leesbaarheidsonderzoek in de enge zin van het woord, de ‘readability research’ wordt het meestal niet gerekend, precies omdat de duidelijkheid van een geschrift niet in verband staat met het vermogen van een auteur om schriftelijke informatie over te dragen.Ga naar voetnoot1 Omdat de boeiendheid niet zo gemakkelijk te operationaliseren is als de begrijpelijkheid, is het onderzoek betreffende dat aspect van de leesbaarheid wat achterop geraakt. Een van de gevolgen is dat we veel beter ingelicht zijn over de determinanten van de begrijpelijkheid dan over die van de boeiendheid. | |||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||
Zo is het leesbaarheidsonderzoek feitelijk verengd tot het onderzoek van de begrijpelijkheid van geschreven teksten. Centraal in het leesbaarheidsonderzoek staat de belangstelling voor de leesbaarheidspredictie. Ze is te onderscheiden van de leesbaarheidsmeting. Het verschil is dat de predictie kan gebeuren voordat de leden van de doelgroep de tekst gelezen hebben en de meting niet. Omdat de leesbaarheid meer het voorwerp is van decissiegeoriënteerd dan van conclusiegeoriënteerd onderzoek, geniet de predictie meer belangstelling dan de meting. De leesbaarheid meten is in zekere zin achter het net vissen: we hebben er meestal weinig aan te weten dat een tekst goed of niet goed begrepen is; we moeten voorkomen dat de lezers teksten te lezen krijgen die voor hen te moeilijk zijn. Dank zij de nogal spectaculaire ontwikkeling van de leesbaarheidspredictie kunnen we de lezers behoeden voor teksten die niet leesbaar genoeg zijn. Het kan echter niet het uiteindelijke doel van het leesbaarheidsonderzoek zijn de predictiemethoden als maar te verbeteren. Als een schrijver wil dat een te moeilijke tekst niet in handen komt van de lezers, zal hij hem in veel gevallen opnieuw moeten schrijven, de versie die te moeilijk is, vervangen door één die gemakkelijker is. Tot nog toe moet hij daarbij hoofdzakelijk op zijn intuïtie vertrouwen. Het leesbaarheidsonderzoek moet de schrijver informeren welke tekstkenmerken hij door hun alternatieven kan vervangen en in hoeverre hij dat dient te doen om de begrijpelijkheid in een gegeven mate te wijzigen. Dit artikel wil een korte beschrijving zijn van de methoden die het leesbaarheidsonderzoek aanwendt om de begrijpelijkheid te meten en ze te voorspellen. Het wil ook een overzicht geven van de belangrijkste problemen die moeten worden opgelost voordat het leesbaarheidsonderzoek wetenschappelijk verantwoorde richtlijnen kan opleveren voor de schrijver. | |||||||||||||||
2. De leesbaarheid metenOm te meten hoe leesbaar een tekst voor een persoon is, nemen we die persoon over de tekst een test af. Willen we weten hoe leesbaar de tekst is voor personen met een bepaalde leesvaardigheid, dan laten we hem lezen door een groep proefpersonen die representatief is voor die klasse van lezers. De uitslagen die de proefpersonen behalen op een test over de tekst middelen we en de uitkomst beschouwen we als de leesbaarheid van de tekst voor de lezersklasse die de proefpersonen representeren. Het aldus gevonden leesbaarheidscijfer kunnen we echter niet inter- | |||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||
preteren in relatieve en ook niet in absolute zin. De relatieve waarde van het leesbaarheidscijfer kan slechts blijken uit de vergelijking met de leesbaarheidscijfers voor andere teksten. De relatieve leesbaarheid van een tekst is immers zijn leesbaarheid ten opzichte van andere teksten. Om ze te meten nemen we de proefpersoon of -personen een leestest af over meer teksten dan de ene waarvan we de relatieve leesbaarheid willen kennen. Om de absolute waarde van een leesbaarheidscijfer te vinden, moeten we het toetsen aan gestelde eisen. In de praktijk is de leestest waarmee de leesbaarheid gemeten wordt meestal een tekstbegriptoets. Dat betekent dat leesbaarheid verengd wordt tot begrijpelijkheid. De mate waarin de tekst blijkens de toets begrepen wordt, geldt daarbij als de mate waarin hij kan begrepen worden. Ondanks deze begripsverenging blijft de leesbaarheid moeilijk meetbaar. Vooreerst lopen de meningen uiteen over wat moet verstaan worden onder ‘tekstbegrip’. Gaat het om één of om meer vaardigheden? Hoe verhouden in het laatste geval die vaardigheden zich tot elkaar: zijn ze hiërarchisch geordend of zijn ze ten aanzien van elkaar onafhankelijk? Hoe ruim moet ‘tekstbegrip’ opgevat worden? Behoort ‘kritisch lezen’ - wat dat ook zijn mag - nog tot ‘tekstbegrip’ gerekend te worden? Daarbij komt dat ook de manier waarop ‘tekstbegrip’ gemeten wordt, nog voor verbetering vatbaar is. Geeft een tekstbegriptoets informatie over de vaardigheid om teksten over hetzelfde onderwerp te begrijpen, over de vaardigheid om teksten te begrijpen die in even moeilijke taal geschreven zijn of over nog andere vaardigheden? Meten hoe leesbaar een tekst is voor lezers met een bepaalde leesvaardigheid is alleen mogelijk als die leesvaardigheid zelf eerst gemeten is. Maar er is ook geen eensgezindheid betreffende de vraag wat leesvaardigheid is en hoe ze dient gemeten te worden. Algemeen wordt aanvaard dat tot de leesvaardigheid behoort, het vermogen om effectief te lezen d.w.z. zó dat de informatie zo volledig mogelijk overkomt. Nog niet iedereen echter beschouwt als deel van de leesvaardigheid het vermogen om efficiënt te lezen. In de leesvaardigheidstoetsen komt dat daarin tot uiting dat ze veelal geconstrueerd zijn om het tekstbegrip te toetsen en niet de leesflexibiliteit, d.i. het vermogen om de leessnelheid aan de moeilijkheid van de tekst aan te passen. Het gebeurt dat men meet hoe leesbaar een tekst is voor een groep lezers van wie men de leesvaardigheid niet eerst gemeten heeft. Men gaat dan uit van de vooropstelling dat die lezers nagenoeg even leesvaardig zijn indien ze dezelfde schoolopleiding genoten hebben. Het is echter niet duidelijk in | |||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||
hoeverre de gemiddelde leesvaardigheid van lezers van een bepaald opleidingsniveau representatief is voor de leesvaardigheid van een willekeurig iemand van dat opleidingsniveau.Ga naar voetnoot2 De relatieve leesbaarheid is lange tijd gemeten door middel van meerkeuzevragen. De items (vragen met alternatieven) waaruit een meerkeuzetoets betreffende een tekst bestaat, zijn niet de enige die in verband met de tekst te bedenken zijn, maar vormen een subjectieve keuze uit de mogelijke items. Men kan ze vervangen door items die moeilijker of gemakkelijker zijn. De moeilijkheid van een meerkeuzetoets hangt dus niet alleen af van de moeilijkheid van de tekst. Daardoor zijn meerkeuzetoetsen voor het meten van de relatieve leesbaarheid minder geschikt dan de cloze procedure die Wilson L. TaylorGa naar voetnoot3 in 1953 ontwikkeld heeft. Gegeven de toetsbeschrijving kan een clozetest immers op niet meer dan één manier samengesteld worden. Een clozetest over een tekst construeert men door in de tekst op nietselectieve wijze woorden weg te laten en te vervangen door een open plaats van een standaardlengte. In de praktijk wordt elke n-de, meestal elk vijfde woord weggelaten. De test afnemen bestaat erin dat men de proefpersonen de weggelaten woorden laat invullen. Bij het berekenen van de uitslag beschouwt men als goede antwoorden, de ingevulde woorden die, op eventuele spellingsfouten na, overeenstemmen met de weggelaten woorden. De naam cloze procedure heeft Taylor afgeleid van closure, een begrip uit de Gestaltpsychologie. Volgens deze stroming in de theoretische psychologie kan een mens een figuur, waarvan delen zijn weggelaten toch als een volledige figuur zien: een cirkel die slechts voor vier vijfde getrokken is, ziet hij als gesloten (closure betekent ‘sluiting’). De verklaring daarvoor zou zijn dat de figuur meer is dan het samenstel der onderdelen. Wat geldt voor de zintuiglijke waarneming, geldt volgens Taylor blijkbaar ook voor een cognitieve activiteit zoals lezen. We zouden de weggelaten woorden in een clozetest kunnen invullen omdat een tekst meer is dan de som van de woorden waaruit hij bestaat. Hoe dan ook, het is een feit dat een tekst redundant is en dat er bij het lezen meer bepaald overgangswaarschijnlijkheden spelen, waardoor het mogelijk is | |||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||
een weggelaten woord in te vullen dank zij de omringende woorden. De validiteit van de cloze procedure pleegt men te toetsen door clozetestuitslagen te correleren met de uitslagen van andersoortige, al dan niet geijkte, tekstbegriptoetsen. De correlaties zijn nagenoeg altijd voldoende hoog om het gebruik van de clozetest te rechtvaardigen. Het blijft toch de vraag wat een clozetest nu precies meet. De tekstbegriptoetsen mogen dan al zo geconstrueerd zijn dat ze verschillende aspecten van het tekstbegrip meten, de uitslagen op de clozetest worden toch vergeleken met de totale uitslagen van de tekstbegriptoetsen. Een betere validatiemethode is de clozetestuitslagen correleren met de uitslagen op een aantal toetsen die elk aan een verschillend aspect van het tekstbegrip zijn gewijd.Ga naar voetnoot4 Om de absolute leesbaarheid van een geschrift te meten onderzoeken we of het de vereiste leesbaarheid heeft bij vergelijking met een standaard. Die standaard kan arbitrair gekozen of empirisch bepaald zijn. Volgens de conventionele norm, in 1917 voorgesteld door Edward L. Thorndike,Ga naar voetnoot5 wordt een tekst begrepen door wie 90% van de meerkeuzevragen goed beantwoorden kan. In het onderwijs, waar de leerling leest onder begeleiding is een tekst volgens deze traditionele norm begrijpelijk voor de leerlingen die 75% van de meerkeuzevragen goed kunnen beantwoorden. Voor het Engels is al enkele keren onderzocht welke cloze scores corresponderen met deze twee percentages. De uitslagen waren ietwat verschillend naar gelang van de leesvaardigheid van de proefpersonen, de moeilijkheid van de teksten en de componenten van de leesvaardigheid waarop de meerkeuzevragen betrekking hadden. De standaard van Thorndike is arbitrair gekozen. Het is echter mogelijk de standaard empirisch te bepalen. Daartoe meten we hoeveel informatie lezers met verschillende leesvaardigheid uit de tekst halen. De tekst heet dan leesbaar te zijn voor diegenen voor wie het lezen de grootste informatiewinst oplevert. Het is duidelijk dat deze informatie- | |||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||
winst niet hetzelfde is als het tekstbegrip. De informatiewinst is wat de lezer van de tekst weet doordat hij hem gelezen heeft; het tekstbegrip is wat hij weet nadat hij hem gelezen heeft. Het tekstbegrip is het grootst voor de gemakkelijkste en het kleinst voor de moeilijkste teksten. De informatiewinst is het grootst voor teksten die niet te gemakkelijk en niet te moeilijk zijn: gemakkelijke teksten bevatten niet veel informatie en ze lezen levert dus weinig informatiewinst op; moeilijke teksten bevatten wel veel informatie maar het is voor de lezer niet gemakkelijk om ze eruit te halen. | |||||||||||||||
3. De leesbaarheid voorspellenDe leesbaarheidsmeting is ontvangeronderzoek. De leesbaarheidspredictie brengt de resultaten van dat ontvangeronderzoek in verband met die van de tekstanalyse. De analyse heeft betrekking op de tekstkenmerken die geacht worden determinanten te zijn van het tekstbegrip. Aangenomen wordt dat teksten even leesbaar zijn indien de determinanten er in dezelfde mate in voorkomen. Als gemeten is hoe leesbaar één van de teksten voor een bepaalde lezer is, dan is dus ook bekend hoe leesbaar de andere teksten voor die lezer zijn. Als bovendien de leesvaardigheid van de lezer bekend is, weten we zelfs hoe leesbaar de teksten zijn voor alle andere lezers die even leesvaardig zijn als hij. We mogen immers ook aannemen dat een tekst even leesbaar is voor personen met dezelfde leesvaardigheid. De uitslagen van de leesbaarheidsmeting kunnen dus gegeneraliseerd worden in twee richtingen: naar andere teksten toe dan die waarover een begripstoets is afgenomen en naar andere lezers toe dan de proefpersonen. Dank zij die generaliseringsmogelijkheden kunnen we de leesbaarheid van teksten bepalen voordat ze gelezen worden en zonder dat we de doelgroep hoeven te raadplegen. Hebben we gemeten hoe leesbaar bv. honderd krante-artikelen zijn voor duizend eerstejaarsstudenten, dan kunnen we met grote nauwkeurigheid voorspellen in hoeverre eerstejaars een honderd en eende krante-artikel kunnen begrijpen. De leesbaarheid wordt voorspeld met behulp van een leesbaarheidsformule. Dat is een wiskundige vergelijking van het type y = α x1 + β x2 + ...... + γ xn + cwaarin y = de te schatten leesbaarheid van een tekst;
| |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
Om een leesbaarheidsformule te ontwikkelen gaan we als volgt te werk:
Van de keuze van de tekstfragmenten en de proefpersonen hangt het ‘bereik’ van de formule af: zijn de fragmenten representatief voor de medische publikaties en de proefpersonen voor de studenten in de geneeskunde, dan zal de formule kunnen bepalen hoe leesbaar een artikel of boek over geneeskunde is voor de studenten in de medicijnen. Een linguïstische variabele is een maat voor een kenmerk van de woorden en de zinnen waaruit de teksten bestaan. Inbedding bv. is een syntactisch kenmerk dat kan worden gemeten d.m.v. variabelen zoals ‘aantal ingebedde zinnen per honderd woorden’ en ‘verhouding tussen ingebedde en niet ingebedde zinnen’. In het oudere leesbaarheidsonderzoek werden o.m. gemeten: de diversiteit, de frequentie, de lengte, de abstractheid van het woord en de lengte van de zin. Het steunde hoofdzakelijk op de bevindingen van de lexicometrie. Het recente onderzoek zoekt het meer in de richting van het grammatica-onderzoek van de laatste twee decennia: de belangstelling gaat nu uit naar nominalisaties, anaforische elementen, zelf-inbedding enz. De waarden die de linguïstische variabelen aannemen, veranderen van tekstfragment tot tekstfragment. Met de correlatieberekening willen we | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
te weten komen in welke mate de verandering voor één variabele samengaat met de verandering van elke andere variabele. De correlatierekening is dus de berekening van de relatie tussen verscheidene reeksen waarnemingen. De regressievergelijking die we opstellen, is van het boven beschreven type als de gestelde relatie tussen de variabelen lineair is, wat binnen het leesbaarheidsonderzoek steeds het geval is.Ga naar voetnoot6
Een voorbeeld van een leesbaarheidsformule is C% = 0.422x1 - 0.344x2 - 0.344x3 + 40.082 Deze formule is ontwikkeld om ermee te voorspellen hoe leesbaar Nederlands populariserend wetenschappelijk proza is voor leerlingen laatste en voorlaatste jaar voorbereidend wetenschappelijk en hoger algemeen vormend onderwijs.Ga naar voetnoot7 De te schatten leesbaarheid die de formule voorspelt, is geoperationaliseerd als het percentage woorden dat die leerlingen goed zouden invullen, als we ze over de tekst een cloze test afnamen. Behalve de afhankelijke variabelen C%, komen in de formule drie onafhankelijke variabelen voor: x1 is het percentage eenlettergrepige woorden, x2 het aantal lettergrepen per T-eenheidGa naar voetnoot8 en x3 het percentage woorden tussen de ‘grijpers van een tang’.Ga naar voetnoot9 Van die drie onafhankelijke variabelen heeft x1 een positief teken, x2 en x3 een negatief teken. Dat komt doordat C% positief correleert met x1 maar negatief met x2 en x3, d.w.z. hoe groter het percentage eenlettergrepige woorden is hoe groter ook de leesbaarheid, maar hoe groter het aantal lettergrepen per T-eenheid en het percentage woorden tussen de grijpers van een tang, hoe kleiner de leesbaarheid. De nauwkeurigheid van de voorspelling wordt uitgedrukt door de multipele correlatiecoëfficiënt R. Het is de maat voor de correlatie | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
tussen de gemeten en de voorspelde leesbaarheid van de teksten die geanalyseerd zijn en waarvan een cloze test is afgenomen in het kader van de ontwikkeling van de formule. Voor de voorgestelde formule is de multipele correlatiecoëfficiënt R = 0,898. Dat betekent dat de veranderlijkheid van de onafhankelijke C% voor ruim 75% verklaard wordt door de veranderlijkheid van de onafhankelijke variabelen.Ga naar voetnoot10 Om een formule op een tekst toe te passen, gaan we eerst na welke waarden de x-en in die tekst aannemen. Vervolgens vermenigvuldigen we elke gevonden waarde met de bijbehorende wegingsfactor. Door de gevonden produkten naar gelang van hun teken bij de constante op te tellen of ervan af te trekken, vinden we tenslotte de waarde van y. Wie een leesbaarheidsformule toepast, moet zich ervan bewust zijn dat formule-uitslagen hem niet zo volledig over de begrijpelijkheid van een tekst informeren als de uitslagen van een tekstbegriptoets. Deze laatste meet in welke mate een concrete tekst door een concrete lezer begrepen wordt. Een formule is gebaseerd op generalisaties. Daardoor zal hij de begrijpelijkheid van een concrete tekst voor een concrete lezer vaak maar ten dele voorspellen. Bovendien voorspellen formules de leesbaarheid slechts voor zover ze bepaald wordt door de formulering, de verwoording, terwijl de gemeten leesbaarheid bepaald is door formele én inhoudelijke tekstkenmerken. Met een formule kunnen we de relatieve leesbaarheid van een tekst bepalen. Eerst nadat de formule geijkt is, kunnen we er ook de absolute leesbaarheid mee voorspellen. De standaard waarmee de uitslagen vergeleken worden, kunnen zoals voor de tekstbegriptoetsen arbitrair gekozen zijn of empirisch gemotiveerd. De bestaande formules zijn niet alle geijkt, ook niet de Engelse.Ga naar voetnoot11 Zijn ze dat wel, dan is de standaard arbitrair gekozen. De leesbaarheid van een tekst wordt vergeleken met de leesvaardigheid die ze veronderstelt. De leesvaardigheid is dan uitgedrukt in termen van leerjaren: een tekst wordt geacht voldoende leesbaar te zijn voor het leerjaar waarin de leerlingen bv. gemiddeld 75% van de vragen op een begriptoets over die tekst kunnen beantwoorden. | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Behalve deze ‘grade placement’ vinden we als standaard ook het soort publikatie waarvoor de leesbaarheid van de tekst typisch is. Een formule die op de beide manieren is geijkt, is de Reading Ease-formule van Rudolf Flesch.Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||||
4. De leesbaarheid aanpassenHet ultieme doel van het leesbaarheidsonderzoek kan niets minder zijn dan teksten, wat hun leesbaarheid betreft, aan de leesvaardigheid van de doelgroep aanpassen. Vooralsnog is het echter niet duidelijk volgens welke criteria dat aanpassingswerk moet gebeuren. Het zou zeker verkeerd zijn bij het schrijven of herschrijven een formule als recept te gebruiken. De onafhankelijke variabelen in een formule zijn er immers niet noodzakelijk de rechtstreekse oorzaken van dat een tekst al dan niet leesbaar is. Een variabele zoals ‘het percentage eenlettergrepige woorden’ is een operationalisering van de woordlengte, die met de leesbaarheid in verband staat, maar onrechtstreeks. Woorden met een ingewikkelde morfologische structuur zijn meestal lang en vice versa. Maar er zijn uitzonderingen: ‘zolderkamer’ en ‘autogordel’ tellen meer lettergrepen maar minder morfemen dan ‘afzuigkap’ en ‘buikspreker’. Door de morfemen te tellen in plaats van de lettergrepen zouden we de woord-moeilijkheid minder onrechtstreeks meten en dus met minder kans dat we niet meten wat we willen meten. Maar het tellen van morfemen vergt enige linguïstische scholing. Vervangen we in een formule ‘het percentage eenlettergrepige woorden’ door ‘het percentage monomorfematische woorden’ dan kunnen minder personen de formule op betrouwbare wijze toepassen. Voor de leesbaarheidsmeting en -predictie heeft het overigens niet zoveel belang of we de woordlengte meten of de morfologische complexiteit: in de regel bestaat er tussen beide een nauw verband. Maar wanneer we de woordlengte bewust wijzigen, bestaat de kans dat wij dat verband ongewild losser maken. Zo ook kunnen we door een zin te verkorten ongewild zijn syntactische structuur complexer maken. De aanpassing van de leesbaarheid blijft een symptomatische behandeling zolang de schrijver niet de variabelen kan manipuleren die met de leesbaarheid in causaal verband staan. De schrijver zou moeten weten welke taalmiddelen de moeilijkheid van de tekst veroorzaken, over welke | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
alternatieven hij beschikt en volgens welke criteria hij die alternatieven moet relateren aan zijn doel, t.w. zo leesbaar schrijven als voor zijn doelgroep nodig is. Het onderzoek dat hem uitsluitsel moet brengen, stuit echter op een vooralsnog onoplosbare moeilijkheid: het is onmogelijk in een tekst één vormkenmerk te wijzigen en alle andere constant te houden. | |||||||||||||||
5. BesluitHet leesbaarheidsonderzoek is interdisciplinair onderzoek. De psychologie, de linguïstiek en de statistiek komen erbij te pas. Het wil mij voorkomen dat de beoefenaars van het leesbaarheidsonderzoek tot nog toe onvoldoende ingezien hebben dat ze betere resultaten zouden boeken, indien zij de banden met elk van de drie genoemde vakgebieden nauwer toehaalden. De methoden om de leesbaarheid te meten en te voorspellen, worden vooral in het onderwijs en de journalistiek toegepast. Cijferschuwen houden zich liefst ver van tel- en rekenwerk. Zij die de leesbaarheid kwantificeren daarentegen hechten soms te veel waarde aan cijfers en verzuimen daardoor hun uitslagen voldoende te relativeren. Erger is dat sommigen, op de resultaten van het leesbaarheidsonderzoek vooruitlopend, schrijfregels formuleren waarvan niet bewezen is dat toepassing ervan leesbare geschriften oplevert. |
|