Forum der Letteren. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |||||||||||||
Dubbelzinnigheid en taalbeschrijving
| |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
dan ook nog de niet ongebruikelijke normatieve benadering van het begrip ambiguïteit. Deze kan zowel negatief als positief uitvallen. Enerzijds doen vele grammatici het voorkomen alsof niets fnuikender zou zijn voor een doeltreffende communicatie dan dubbelzinnigheden. Vooral de Fransen, vrijwel zonder uitzondering adepten van VaugelasGa naar eind3, schijnen ze nogal gênant te vinden voor de status van hun taal: immers, de taal wordt er op aangekeken, hoewel de fout bij de domme taalgebruiker ligt. Bally is een van de weinigen die er eerlijk voor uitkomt dat het Franse taalsysteem nogal wat potentiële ambiguïteiten herbergt. Maar allen zijn het er over eens dat de latente aanwezigheid van ambiguïteit in de taal nog niet hoeft te leiden tot het vóórkomen ervan in het taalgebruik en dat gevallen als ‘Vends tricycle pour infirme en bon état’ en ‘Le colonel X.... a été trouvé pendu par sa femme’Ga naar eind4 vermeden kunnen worden. Men hoeft zich slechts van de op de loer liggende ambiguïteit bewust te zijn, om deze dan simpelweg te vermijden, ofwel in een volstrekt disambiguerende context te plaatsen. Anderzijds wordt ambiguïteit soms ook positief gewaardeerd, bijv. als een onontbeerlijk literair procédé: ‘the machinations of ambiguity are among the very roots of poetry’, aldus EmpsonGa naar eind5 en Roland Barthes zegt het zo mogelijk nog fraaier, hoewel minder kernachtig: ‘la langue symbolique à laquelle appartiennent les oeuvres littéraires est par structure une langue plurielle, dont le code est fait de telle sorte que toute parole (toute oeuvre), par lui engendrée, a des sens multiples’.Ga naar eind6 Trouwens ook reclamemakers, conferenciers en andere taaluitbuiters zouden de dubbelzinnigheid node missen.Ga naar eind7 Uit alle totnogtoe genoemde aspecten is al naar voren gekomen dat de dubbelzinnigheid vooral gezien wordt met het oog op het communicatieve effect. De belangstelling voor het fenomeen is nogal pragmatisch: de efficiency van de taaluiting is in het geding. De dubbelzinnigheid als taaltheoretisch verschijnsel is hierbij wel wat te kort gekomen. Resumerend zouden we willen stellen dat - indien men op de zuiver taalkundige kant van de ambiguïteit dieper wil ingaan - men op zijn minst dient te abstraheren van een aantal min of meer gangbare betekenissen of connotaties waarmee het begrip ambiguïteit behept blijkt te zijn:
| |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
1971 in Amsterdam verdedigd en verschenen, en getiteld: Ambiguity in natural language - An investigation of certain problems in its linguistic description. Ook Kooij begint met de constatering dat niet alles wat onder de noemer van ambiguïteit gebukt gaat voor de linguïst van belang is. En gezien de reikwijdte van hetgeen er voor die linguïst aan interessants overblijft, kan hij niet anders doen dan ook daaruit nog een selectie toe te passen. In de eerste plaats elimineert Kooij uit zijn analyse ieder waarde-oordeel, positief zowel als negatief. Hij noemt zijn standpunt ‘neutral’ (4). In de tweede plaats spreekt hij steeds over ‘more than one meaning’, ‘interpreted in more than one way’, enz., i.pl.v. ‘two meanings’. In de derde plaats onderscheidt hij inherente van niet-inherente ambiguïteit. Een zin wordt beschouwd als inherent dubbelzinnig ‘wanneer er in de taalbeschrijving meer dan een inhoud aan wordt toegekend’ (161), zoals in Hij sloeg de man met de stok. Een zin daarentegen die slechts in een bepaalde situatie ‘tot meer dan een interpretatie’ aanleiding zou kunnen geven (de zin Piet komt vanavond eten geeft bijv. geen uitsluitsel omtrent de vraag welke Piet bedoeld wordt) mag dan desnoods dubbelzinnig genoemd worden, hij is in elk geval niet inherent dubbelzinnig. Algemeenheid, (referentiële) vaagheid, ongespecificeerdheid e.d. vallen onder de niet-inherente ambiguïteit en worden door Kooij niet in zijn beschrijving betrokken. In de vierde plaats onderzoekt Kooij in principe alleen de ambiguïteit van zinnen (‘sentences’)Ga naar eind8 en niet van bijv. woordgroepen (‘phrases’), laat staan woorden of woorddelen, ofschoon de drie laatstgenoemde taalbouwsels voor de dubbelzinnigheid van zinnen wel verantwoordelijk kunnen zijn.Ga naar eind9 In de vijfde plaats gaat het om de ambiguïteit van zinnen als type en niet als concrete taaluiting (‘utterance-token’). Niet dat hij het laatste onbelangrijk vindt, maar hij stelt zich op het standpunt dat methodologisch gezien studie en beschrijving van het eerste vooraf dient te gaan. Waar het dus uiteindelijk om gaat is: de inherente dubbelzinnigheid van geïsoleerde zinnen als type, als taalbouwsel en de manier waarop die in een taalbeschrijving verantwoord moeten worden.
Na aldus in het eerste hoofdstuk het terrein zo zorgvuldig mogelijk afgebakend te hebben, gaat Kooij in hoofdstuk twee uitvoerig in op de al dan niet disambiguerende invloed van juncture- en intonatie-verschijnselen op de ambiguïteit. In hoofdstuk drie en vier wordt de grammatische ambiguïteit geanalyseerd, in hoofdstuk vijf de lexicale. Kooij's studie besluit met een omvangrijke bibliografie, een auteursindex en een helaas nogal onvolledige ‘subject index’ en tenslotte een korte samenvatting in het Nederlands.
Uitgaande van de stelling dat een taalbeschrijving drie niveaus van representatie kent: 1. het niveau van de fonologische representatie, 2. het niveau van de grammatische representatie, 3. het niveau van de lexicale representatie, kan | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
men bijv. zeggen, aldus Kooij (8), dat een zin inherent dubbelzinnig is als hij gelijk (‘same’) blijft op het eerste niveau, maar verschillend (‘different’) is, hetzij op niveau 2 (= grammatische ambiguïteit; bijv. Hij sloeg de man met de stok, of They kept the car in the garage), hetzij op niveau 3 (= lexicale ambiguïteit; bijv. The soldiers took the port at night).Ga naar eind10 Nu doen zich bij dat ‘gelijk blijven’ op het eerste niveau een aantal problemen voor, evenals bij het ‘verschillend zijn’ op de beide andere niveaus. Er zijn verschillende vormen van gelijk-zijn zowel als van verschillend-zijn. Dat brengt met zich mee dat er ook verschillende vormen van ambiguïteit zijn. In feite komt de essentie van Kooij's studie neer op het afwegen van criteria om uit te maken welke vormen van identiteit en niet-identiteit relevant zijn voor de ambiguïteits-problematiek in de taalbeschrijving. In hoeverre is het bijv. juist om van gelijkheid (d.w.z. homofonie) te spreken in gevallen als je la porte en je l'apporte, of a nice man en an iceman - waar men te maken heeft met verschillen op het niveau van de ‘morphemic representation’ (8) - enerzijds, en bijv. Hij sloeg / de man met de stok en Hij sloeg de man / met de stok anderzijds, met voorbijgaan van mogelijke segmentele en/of suprasegmentele verschillen? Kooij brengt in dit verband in herinnering dat de fonetische kenmerken van juncture uitermate heterogeen zijn en dat de fonologische status van juncture-verschijnselen een omstreden zaak is. Zo wordt vaak uit het feit dat morfeem- of woordgrenzen aangegeven kunnen worden d.m.v. bepaalde contrastieve klank-features, ten onrechte de conclusie getrokken dat juncture-verschijnselen ipso facto distinctief zijn en als elementen van de fonologische representatie beschouwd dienen te worden. Dit was o.a. het standpunt van de post-Bloomfieldianen. Hoewel de transformationeel generatieve zienswijze dat juncture-verschijnselen veeleer elementen zijn van de grammatische representatie Kooij meer aanspreekt, gaat deze hem toch ook te ver. Behalve van de grammatische structuur hangt juncture nl. ook af van andere, o.a. fonetische, semantische en zelfs buitentalige, factoren (33 e.v.). De TGG-stelling dat twee concatenaties die grammaticaal distinct zijn, dat ook dienen te zijn in de fonologische representatie, ongeacht of zij nu identiek of verschillend gerepresenteerd worden op het fonetische vlak, acht hij weinig gelukkig (36). Zijn voorzichtig geformuleerde conclusie is dat er geen reden is om aan te nemen dat er in duidelijke mate sprake zou zijn van een consequente disambiguering door juncture en hij acht zich dan ook gerechtigd bij zijn verdere onderzoek en beschrijving dit aspect buiten beschouwing te laten. Het is o.i. nog de vraag of voortgezet onderzoek tot dezelfde conclusie zou leiden. Op grond van onze eigen onderzoekingen op dit punt - voornamelijk betrekking hebbend op het Frans - zouden wij er de voorkeur aan geven een onderscheid te makenGa naar voetnoot11 tussen gevallen waarin nooit sprake kan zijn van disjuncture, ondanks de niet-identieke ‘morphemic representation’, | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
en waar zich dus altijd ambiguïteit voordoet (bijv. l'une ∿ lune)Ga naar eind12; gevallen waar disjuncture (vrijwel) steeds optreedt en waar men derhalve doorgaans niet met ambiguïteit te maken heeft (bijv., volgens Delattre,Ga naar eind13 un signalement ∿ un signe allemand); en tenslotte die gevallen - numeriek waarschijnlijk het sterkst vertegenwoordigd - waarin doorgaans sprake zal zijn van homofonie, maar waar wel verschil gemaakt kan worden (bijv. il est tout vert ∿ il est ouvertGa naar eind13). Met betrekking tot de rol die intonatie-verschijnselen kunnen spelen in ambigue zinnen en constructies, komt Kooij tot een zelfde gevolgtrekking. Uit de volgende geconstateerde feiten: a) dat het weliswaar in bepaalde constructietypen mogelijk is potentiële ambiguïteiten op te heffen door intonatie, maar dat dit in de praktijk verre van consequent blijkt te gebeuren, en b) dat het op het niveau van de geïsoleerde zin vrijwel onmogelijk is de exacte functie van de intonatiecontouren te bepalen - emfatische en contrastieve intonatie zijn heel vaak niet van elkaar te onderscheiden, evenmin als dat aandeel binnen de prominentieverhoudingen, dat op rekening komt van de thematische organisatie in een zin, duidelijk gescheiden kan worden van hetgeen inherent is aan een bepaalde syntactische structuur -, uit deze feiten trekt hij de conclusie dat hij in de rest van zijn studie geen rekening hoeft te houden met de eventuele disambiguering door intonatie. Kooij gaat zelfs zo ver te zeggen dat z.i. een analyse van zinsintonatie vanuit een strikt grammaticaal gezichtspunt kunstmatig en niet al te veel-belovend lijkt (55). Er valt natuurlijk te twisten over wat ‘strikt grammaticaal’ is (en men heeft in de recente literatuur weinig gelegenheden voorbij laten gaan om dat te doen), maar men mag in elk geval de mogelijkheid niet uitsluiten dat een dieper inzicht in de functie van zinsintonatie dan wij thans hebben, ons in dit opzicht voor verrassingen zou kunnen plaatsen. Al kunnen wij Kooij's vermoeden dat in de meeste concrete taaluitingen de ‘ongemarkeerde’ (d.w.z. niet disambiguerende) intonatie van dubbelzinnige zinnen de meest gangbare is, wel onderschrijven, wij zouden hieruit echter vooralsnog niet de conclusie durven trekken dat ‘the rôle of prosody does not really affect the problem of ambiguity in natural language’ (55). Het lijkt ons nuttig ook hier weer een driedeling te maken:Ga naar eind11 gevallen van grammatische ambiguïteit waarin disambiguering door intonatie onmogelijk is, gevallen waarin vrijwel steeds van disambiguering door intonatie sprake is (Kooij haalt zelf o.a. het voorbeeld aan van de restrictieve vs. niet-restrictieve betrekkelijke bijzin, 54), en tenslotte die gevallen waarin intonationele disambiguering mogelijk is, hoewel misschien niet gebruikelijk. Het is nog een volstrekt open vraag hoe hier de verhoudingen voor de verschillende talen liggen.
Vervolgens rijst de vraag: wanneer is nu een zin niet-identiek op het niveau van de grammatische representatie, m.a.w. wanneer is een zin grammatisch ambigu of homoniem? Het antwoord luidt: wanneer de zin meer dan één | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
grammatische relatie te zien geeft en er derhalve meer dan één grammatische structuur aan moet worden toegekend. Zoals we hierboven al zagen, was dat bijv. het geval met Hij sloeg de man met de stok, waarin de woordgroep met de stok op twee verschillende manieren met de rest van de zin verbonden kan zijn, maar het is ook het geval in het klassiek geworden voorbeeld The shooting of the hunters was terrible, hoewel hier de twee onderscheiden functies die the hunters kan hebben (subject/object) niet rechtstreeks corresponderen met het op verschillende manieren verbonden zijn met de rest van de zin. Dit zijn beide, ondanks hun ongelijksoortigheid, duidelijke gevallen van grammatische niet-identiteit. Twijfel ontstaat er echter als de regelmaat die aan een dergelijke onderscheiding in homoniemen ten grondslag behoort te liggen nogal ver te zoeken is. Zo waarschuwt Kooij, in navolging van Hockett, dat ‘if, in a linguistic description, one applies the criterion of homonymy, there should be a solid reason for this, and the reason should be in the structure of the language and its sentences, rather than in the meaning of one or two isolated sentences’ (72). Dat zo'n waarschuwing serieus genomen dient te worden, demonstreert Kooij aan de hand van Lakoff's artikel over instrumentele voorzetselbepalingen in het Engels,Ga naar eind14 waarin zulke solide gronden duidelijk ontbreken. Van de argumenten die Lakoff aanvoert om aan zinnen van het type I cut my finger with a knife twee dieptestructuren toe te kennen, blijft weinig over. Trouwens ook Chomsky had hierop al kritiek geuit in zijn ‘Deep structure, surface structure, and semantic interpretation’.Ga naar eind15 Een en ander hangt samen, aldus Kooij, met ‘the requirement that the deep structure determines the interpretation of a sentence, and that more than one interpretation should therefore correspond with more than one deep structure’. Deze eis echter ‘becomes ambiguous in itself as soon as less clear-cut cases of ambiguity than grammatical homonymy are involved’ (101). Het feit dat een zin of woordgroep voor meer dan één interpretatie vatbaar is, impliceert allerminst dat de betreffende zin of woordgroep homoniem (of inherent ambigu) is. Kooij haalt een aantal voorbeelden aan van structuren - o.a. nominale woordgroepenGa naar eind16 - die men met meer recht kan beschouwen als neutraal of ongespecificeerd met betrekking tot bepaalde grammaticale features, dan als inherent dubbelzinnig: in een zin als He saw the man with the camera is de tijdsrelatie tussen the man en with NP ongespecificeerd (zowel de interpretatie who has als who had is mogelijk); evenzo is ongespecificeerd de verbale relatie: naast who has is ook who carries denkbaar, en er zijn nog vele andere mogelijkheden die, linguïstisch gezien, onvoorspelbaar zijn. Elke keuze is in feite arbitrair. Het is een van de negatieve verworvenheden van de TGG dat ‘transformationalists seem ready to regard any residual ambiguity as a hidden defect of the description rather than to consider that in some cases ambiguities could be explained as inherent vagueness’ (101). Het is van groot belang de verschillende interpretaties van zinnen en constructies te verantwoorden zonder te vervallen in semantische of semantico-gramma- | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
tische overspecificatie. Het begrip neutralisatie is hiervoor onmisbaar. Hieronder dient te worden verstaan het feit dat bepaalde opposities afwezig (lees: ongespecificeerd) zijn en dat die afwezigheid inherent is aan de betreffende constructie (zoals de afwezigheid van het tijdsaspect en de verbale relaties in nominale woordgroepen).
Het laatste deel van Kooij's studie is gewijd aan de relatie tussen grammatica en lexicon en aan die ambiguïteit die voortkomt uit polysemie of homonymie van lexicale elementen. Ten aanzien van de relatie grammatica-lexicon sluiten Kooij's ideeën eerder aan bij die van McCawley en Weinreich dan bij die van Katz en Fodor. Een grammatica mag gerust zinnen genereren die semantisch gezien bizar zijn, of alleen in metaforische zin verklaarbaar. Hij haalt met instemming het voorbeeld aan van Ziff, die betoogt dat een grammatica die besluit de zin The shooting of the elephants was terrible niet dubbelzinnig te noemen, omdat olifanten geacht worden geen geweren te hanteren, zich schuldig maakt aan overspecificatie. Het onderscheid tussen inherente en niet-inherente ambiguïteitGa naar eind17 neemt ook in hoofdstuk vijf over ambiguïteit en het lexicon een belangrijke plaats in. Ook hier geldt dat het feit dat woorden op meer dan één manier geïnterpreteerd kunnen worden niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat ze ook meer dan één ‘betekenis’ hebben. De ‘fallacy of overspecification in semantic description’ waar Weinreich voor waarschuwde,Ga naar eind18 is ook bij Kooij een steeds wederkerende steen des aanstoots. Met name de opvattingen van Katz worden hier met verve bestreden; zij leiden tot een onverantwoorde cumulatie van entries in het lexicon doordat geen duidelijk verschil wordt gemaakt tussen werkelijke betekenisonderscheidingen en contextuele specialisaties. Voorts is het noodzakelijk dat in een semantische theorie geëxpliciteerd wordt hoe de relaties tussen de verschillende betekenissen (‘senses’) van een woord moeten worden beschreven. In dit verband is ook het onderscheid tussen (lexicale) homonymie en polysemie van belang, omdat het karakteristieke van woorden die als homoniem beschouwd worden juist is, dat ze geen verwante betekenissen hebben.Ga naar eind19 Kooij illustreert zijn standpunt inzake de betekenisrelaties o.a. aan de hand van idiomatische verbindingen van het Nederlandse adj. (adv.) blind (blinde woede, blinde klip, blind vliegen, blinde kaart, blinde passagier, blinde vink, e.a.). Hij gaat na hoeveel verschillende ‘senses’ hierin tot uiting komen, wat de onderlinge relaties van die ‘senses’ zijn en onder welke gemeenschappelijke noemer ze gebracht zouden kunnen worden (mocht deze ontbreken, dan zou er sprake zijn van homonymie). Verder onderzoekt hij welke factoren in het geding zijn bij disambiguering van potentiële ambiguïteit. Zo is blinde passagier dubbelzinnig, evenals blinde vink; blinde klip daarentegen niet [-Animate], tenzij in metaforisch taalgebruik. Ook blijkt omzetting van attributief naar predicatief disambiguerend te werken: Deze passagier is blind is niet dubbelzinnig: de betekenis ‘verstekeling’ is hier uitgesloten. Tenslotte: | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
hoe gespecialiseerder de betekeniscombinatie, hoe onproduktiever (127 e.v.).
Men kan het betreuren dat Kooij zich heeft moeten beperken tot dit ene stukje ‘field-work’. Het is een van de boeiendste gedeelten van zijn boek en het is dan ook te hopen dat hij de literatuur op dit punt met nog andere, ongetwijfeld even waardevolle, studies zal verrijken. Uit alles blijkt dat hij de laatste is om zijn monografie als een eindpunt te beschouwen: hij presenteert haar zelfs in alle bescheidenheid als ‘an informal discussion of certain problems connected with the linguistic description of ambiguity’. In deze ‘informele discussie’ heeft hij nagenoeg alle belangrijke aspecten van de ambiguïteits-problematiek uitvoerig belicht, de meeste op overtuigende wijze, enkele heeft hij doelbewust vermeden (tot later bewaard?): ambiguïteit en context, relatie tussen opzettelijke en onopzettelijke dubbelzinnigheid, vertaalproblemen bij dubbelzinnigheid, verhouding ambiguïteit in geschreven tegenover gesproken taal. Verder beperkt zijn studie zich grotendeels tot feiten uit het Engels en het Nederlands. Het lijkt ons uitermate nuttig het door hem gepresenteerde en besproken materiaal te confronteren met materiaal uit andere talen. Een bescheiden poging heeft steller dezes ondernomen, hetgeen zijn weerslag vindt in het als bijlage bij dit artikel opgenomen en als voorlopig bedoelde schema, dat (voor het Frans) een typologisch overzicht beoogt te geven van de verschillende soorten aangetroffen ambiguïteit.Ga naar eind20 | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
|