Forum der Letteren. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Propp kan niet en waarom
| |
[pagina 130]
| |
Aranashev, 93-270 in de nieuwe editie.Ga naar eind4 Dat er nog vele andere soorten verhalen, geheel andere sprookjes bestaan, waarvan de struktuur niet overeenkomt met wat Propp gevonden heeft, is voor Propp zelf geen probleem. Hij zegt uitdrukkelijk dat zijn struktuur al heel wat minder goed opgaat voor sprookjes van hetzelfde type in de verzameling van de gebroeders Grimm, en geheel niet voor kunstsprookjes als die van Andersen, Novalis en Goethe.Ga naar eind5 Lévi-Strauss, en in zijn voetspoor b.v. Greimas, zijn dus een wel heel andere kant opgegaan als zij het schema van Propp in meer universalistische zin willen bijsnijden! Ik wil een nieuw element in de diskussie betrekken, door er een boek bij te halen dat slavisten misschien bekend zal zijn, maar voor de overigen alleen bereikbaar is in een italiaanse vertaling uit 1949, die niet in nederlandse bibliotheken te vinden is: ‘De historische wortels van het Wondersprookje’, het boek waarin Propp Darwin is geweest na Linnaeus.Ga naar eind6 Inderdaad, in dit boek geeft hij de afstamming: de door hem gevonden struktuur is een survival van mythen uit een pre-feodale periode, die weer stoelen op initiatie-rituelen. Ook Propp is dus op zoek naar een oersprookje, en dat maakt hem, misschien juist dank zij de nu door hem beleden marxistisch-leninistische methode, een volgeling van de historische school. De vraag is hoe deze methode te rijmen valt met het synchronisch schema, of niet de leus: eerst de synchronische beschrijving, dan de diachronische verklaring, tot een aporie heeft geleid. Het schema van Propp met zijn 31 funkties zou dan te groot zijn om in zijn geheel via survivals uit de oertijd overgeleverd te kunnen zijn. Inderdaad blijkt het schema in het historische werk als zodanig opgegeven te zijn: wat overblijft zijn als steeds bij dergelijke werken de losse motieven die apart worden getraceerd. Het Overtreden van het Gebod, het Overhandigen van de Tovermiddelen worden onafhankelijk van elkaar op initiatie-rituelen teruggevoerd. De voor Propp ook zo sensationele konklusie van zijn Morphologie: dat de inhoud van de funkties niet telt, maar alleen de volgorde, de plaats in het verhaal, wordt in dit latere boek niet meer genoemd. Hoe kan het ook anders, want hoe kan alleen dat ene aspekt, onafhankelijk van enige semantische inhoud, onveranderd overleven, de volgorde? Het gaat nu dus weer gewoon om de inhouden: de opgesloten prinses, de reis naar de andere wereld, de strijd met de draak.
Als alles wat een sensationele indruk maakt, Freud, Marx,Ga naar eind7 heeft Propp's Morphologie twee kanten; de ene tamelijk vaag, maar acceptabel: er zijn vele verhalen die op dezelfde manier in elkaar zitten; het andere aspekt is uitermate onwaarschijnlijk: er zijn maar liefst 31 ‘incidenten’, die in zo'n hechte volgorde voorkomen, dat het doorlopen van het verhaal op het spelen van Ganzebord lijkt: niet alleen staat de volgorde vast, maar er kunnen willekeurig hokjes worden overgeslagen, terwijl men tot wel drie of vier keer overnieuw mag beginnen (de ‘chody’, ‘moves’, ‘partijen’).Ga naar eind8 | |
[pagina 131]
| |
Wat het acceptabele gedeelte betreft: het idee dat het type Wondersprookje uit een gemeenschappelijke oorsprong moet worden verklaard is niet nieuw. In zijn Morphologie geeft Propp aan waar volgens hem het oersprookje over gaat: ‘Were we able to unfold the picture of transformations, it would be possible to satisfy ourselves that all the tales given can be morphologically deduced from the tales about the kidnapping of a princess by a dragon - from that form which we are inclined to consider as basic. This is a very bold assertion, especially since we do not present the picture of transformations in this work. It would be important in this case to have very extensive material. Tales could be arranged so that a picture of the gradual transition from one theme to another would turn out to be quite clear. Of course, certain jumps and gaps would result here and there....’.Ga naar eind9 Wat dat laatste betreft: en of! Als we naar de volledige lijst van funkties kijken, en we nemen ook de eerste voorbeelden die Propp geeft als leidraad, dan krijgen we een oersprookje dat kort samengevat ongeveer als volgt verloopt: ‘De koning verlaat het huis, zegt tegen zijn dochter: kijk niet in de kast, de prinses doet het toch. De draak gaat op verkenning, tracht de prinses te verleiden, hij biedt haar een ring aan. De poging lukt, de draak ontvoert de prinses. De koning roept om hulp, de held besluit de prinses te gaan zoeken. Hij wordt door een heks op de proef gesteld, en verkrijgt zo een tovermiddel, een paard waarmee hij naar Het Andere Land gevoerd wordt waar de prinses gevangen gehouden wordt. De held vecht met de draak, en krijgt een merkteken, een wond, de draak verliest. Nu is het oorspronkelijk geluk hersteld, de held rooft met behulp van zijn tovermiddel de prinses. Op zijn terugkeer wordt hij achtervolgd door de dochters van de draak, maar redt zich door magische hindernissen op zijn weg te gooien. Maar zijn broers stelen de prinses, en werpen hem in een kloof. De held gaat nu opnieuw zoeken, krijgt weer een tovermiddel, en wordt weer naar het gebied van zijn zoeken gebracht, dit keer is dat thuis. Hij komt onherkend terug. Een valse held eist de overwinning op. De held krijgt nu een moeilijke taak opgelegd, de taak wordt uitgevoerd, de ware held wordt herkend, de valse held wordt ontmaskerd, de held krijgt een nieuw stralend uiterlijk, de tegenstander wordt gestraft, de held trouwt en bestijgt de troon’. Een engageant sprookje, de vraag is hoe Propp er aan gekomen is. Hij heeft kennelijk als volgt geredeneerd: als in het ene sprookje de funkties A, B, C, D, in het andere B, C, D, E, F, in weer een ander D, E, H etc. worden aangetroffen, dan is het volledige sprookje A-H.Ga naar eind10 De langste sprookjes zijn dus de volledigste. In de gepubliceerde tabellen zijn dat er maar een paar, waarvan alleen de nrs. 125, 132, 139, 155 en 156 de belangrijke sekwens vertonen van de onherkende aankomst, de claims van de valse held, en de opgelegde moeilijke taak om uit te maken wie de ware held is. Deze horen tot de types Aarne-Thompson 502, 301, 301, 303 en 302. Het meeste komen bij de vijftig van Propp's tabellen daarentegen sprookjes voor van de types 300, 301, 327 en 480. Daarvan handelen de eerste twee over de bevrijding | |
[pagina 132]
| |
of het vinden van een gezochte prinses, de andere twee zijn meer Hans en Grietje-achtig: de avonturen van kinderen in een vreemd land.Ga naar eind11 Dat is voor Propp geen bezwaar, immers, of de held nu een zoeker is of een slachtoffer, het komt op hetzelfde neer.Ga naar eind12 In een tweede artikel zal ik hierop ingaan. Nu is slechts van belang op te merken dat het idee dat al deze Wondersprookjes een gemeenschappelijke oorsprong hebben, niet uniek is. Voor Von Sydow zijn ze indo-germaans erfgoed.Ga naar eind13 De traditionele opvatting, waar Propp bezwaar tegen maakt, is dat de types bestaan uit traditionele motieven, die min of meer vrij verbonden kunnen worden. We moeten hier echter, met Rooth, een onderscheid maken tussen motief en motiefkomplex. De motieven zijn de delen van de zin, het motiefkomplex is dan de kombinatie van zinsdelen tot een zin.Ga naar eind14 Het zal, ook al weer in het volgende artikel, blijken dat het schema van Propp neerkomt op een nogal beperkt aantal motiefkomplexen, waaronder bijvoorbeeld XII-XIV: de Donor test de Held, hij reageert, en ontvangt het Tovermiddel.Ga naar eind15 Een dergelijk komplex vormt een tamelijk stabiele kern. Als we nu de analogie met de grammatika nog even aanhouden, dan kan de verbazingwekkende konklusie van Propp zo worden geformuleerd, dat hij een tekstgrammatika heeft gekonstrueerd waarin alle zinnen in een vaste volgorde voorkomen. Als de wereld zo in elkaar zat, dan waren we snel wetenschappelijk klaar! Maar zo is het niet. Het blijkt namelijk dat er verschillende types bestaan, dus komposities van motiefkomplexen, die een 4000 jaar lang al onveranderd voortleven. De bekendste is wel Aarne-Thompson 313, dat tot in detail de Argonautentocht: Jason die Medea rooft uit de Andere Wereld etc. vertegenwoordigt. Ook 300, het gevecht met de draak om de prinses te redden, heeft, dank zij Perseus, zo'n lange stamboom. Rooth heeft in haar monografie aangetoond dat ook Assepoester een kern heeft van stabiele motiefkomplexen, waarvan de versie Al, (‘Een Oogje, Twee Oogje, Drie Oogje’, type 511) ook al zo'n 4000 jaar oud is.Ga naar eind16 Vooral het Argonautensprookje heeft een merkwaardig verspreidingsgebied: het komt ook in Polynesië voor. Von Sydow gelooft dat het type iets met megalithische kultuur te maken zou hebben.Ga naar eind17 Nu kan ik mij voorstellen dat Propp nog niet schrikt, hij zal zijn oersprookje daar dan ook in zetten, al vind ik het persoonlijk wel meteen al een grote stap om zo lang geleden al een transformatie te moeten aannemen die van een strijd van een draak om een prinses Assepoester heeft gemaakt. Maar erger is dat in het bekende egyptische sprookje uit 1500 v. Chr., ‘De Twee Broers’, al een vermenging van allerlei van elders bekende motieven wordt gevonden, als het Potiphar motief, gevolgd door een gedeelte ‘magische vlucht’, die Propp dus XXI-XXII, meer speciaal XXII2 zou noteren, een motief dat ook in de Argonautenmythe voorkomt.Ga naar eind18 De traditionele opvatting heeft gelijk: enerzijds zijn er verschillende types die millennia lang onveranderd de meest wilde migraties overleven, anderzijds is het mogelijk dat motieven op verschillende manieren worden gekombineerd. De gedachte dat er aan dit alles een star schema ten grondslag zou liggen is absurd. De stelling | |
[pagina 133]
| |
dat de russische sprookjes - de enige die volgens Propp aan het schema beantwoorden - de meest authentieke zouden zijn, is nu weerlegd.
Het is wel degelijk van methodisch belang zich te koncentreren op een zo nauw mogelijk gedefiniëerd type, en tevens de gekonstateerde overeenstemmingen in inhoud van motieven, in struktuur van kombinaties, te behandelen in het kader van een even nauw gedefiniëerd geografisch verspreidingsgebied Iets dergelijks heeft onlangs W.G. Wosien gedaan met de door Propp behandelde russische toversprookjes. Propp wordt in haar dissertatie bedankt, zijn Morphologie en zijn ‘Wortels’ worden geciteerd, maar het door Propp geïnspireerde oersprookje ziet er heel wat eenvoudiger uit: 1. vertrek van de held, 2. ontmoeting met de helper, 3. drie hutten van de Baba-Yaga zusters, 4. de held op weg met geschenken, 5. gevecht waardoor de held toegang tot schatten verwerft, 6-7. schatten van de ‘Inoye tsarstvo’, 3. terugreis met buit en prinses, 1. thuis. Net als Propp denkt Wosien aan initiatie-rituelen als verklaring voor deze struktuur: ook voor haar is het sprookje een ‘survival’ van een mythe, die de shamanistische reis naar de Andere Wereld van de initiandus op dramatische wijze weerspiegelt. Maar ook geeft Wosien andere elementen aan die deze struktuur bevorderd hebben: een ‘manichaeisch’ wereldbeeld, waarin een duidelijk Goed tegenover Het Kwaad staat, en daarbij het verlangen naar een Luilekkerland, een wereld waarin men door toverkracht de grootste schatten kan verwerven.Ga naar eind19 Het is duidelijk dat we alleen via zo'n gedachtegang naar een meer universeel verhaaltype kunnen oversteken. We beantwoorden dan niet meer vragen als: waar komt het sprookje vandaan, maar: in hoeverre is een dergelijke struktuur in overeenstemming te brengen met de struktuur van de ideale ‘successstory’ in een kultuur; zou het schema van Propp in overeenstemming te brengen zijn met andere schemata, die wij bijvoorbeeld kunnen opstellen voor het genre James Bond verhalen? De kwestie is van belang omdat vanuit dergelijke overwegingen het schema van Propp gereduceerd kon worden tot formules als Gebrek vs. Opheffing van Gebrek, of men trekt er konklusies uit in de trant van: het Huwelijk waarmee het sprookje besluit, wijst op een herstel van de maatschappelijke orde. Aangezien dergelijke wereld-beelden wél over de hele aarde verspreid kunnen zijn, en in alle tijden voorkomen, zou zo een verklaring gevonden kunnen worden voor de overeenkomsten in type van de sprookjes.Ga naar eind20 Propp verwerpt in zijn Morphologie een dergelijke gedachtegang wel niet geheel - hij denkt in dit verband aan de Völkerpsychologie van Wundt - maar hij vindt zijn schema toch te specifiek; er zijn immers zoveel types verhalen die heel anders in elkaar zitten; algemeen menselijk kan het niet zijn. Vandaar dat zijn voorkeur nu al uitgaat naar de traditie, naar een ‘survival’ theorie.Ga naar eind21 De survival theorie kan in het bekende dilemma traditie vs. polygenese | |
[pagina 134]
| |
alleen een mechanische traditie verklaren, en staat dus als zodanig tegenover elke strukturalistische aanpak, die ook in die gevallen waarin de traditie aantoonbaar is, geneigd is naar een struktuur te zoeken die het voortbestaan van deze traditie, het belang dat de mensen er aan hechten, verklaart. Deze radikaal verschillende aanpak is in staat polygenese, vergelijkbaarheid door overeenkomstige struktuur, te aanvaarden in die gevallen waar de survival theorie nog op traditie bouwt. Merkwaardig van deze survival theorie is namelijk dat hij alleen gehanteerd kan worden als is bewezen dat het element onbegrepen werd overgeleverd, of ook dat er in een komplex verschijnsel zoveel onbegrijpelijke elementen voorkomen, dat we hieruit konkluderen dat het verschijnsel als geheel vroeger een heel andere funktie had dan nu. Ik kan dit illustreren met een voorbeeld dat ik ontleen aan Rooth's boek over de geschiedenis en verbreiding van de vaste volgorde van het komplex van motieven dat bij ons Assepoester heet. De naam ‘Aschenputtel’ etc. is etymologisch niet te verklaren. Dat is het essentiële punt. Vandaar dat we kunnen aannemen dat de naam een verbastering is van Σταχτοπούζζα. Dit woord heeft wel betekenis in het Grieks, het betekent daar Haard-Kat of Kut, Ned. Asgat. Deze naam werd b.v. vertaald in La Gatta Cenerentola, dat weer tot Cendrillon werd verbasterd, waar via Perrault de Engelsen Cinderella van hebben gemaakt. Anderzijds werd Σταχτοπούζζα verbasterd tot het onbegrijpelijke Aschenputtel, in het Nederlands weer enigszins gefatsoeneerd tot Assepoetster. Deze naam nu is het doorslaggevende feit dat Rooth staaft in haar overtuiging dat het sprookje Assepoester, in zijn europese variant B, waar deze bijnaam alleen voorkomt, via de Balkan is verspreid. Eén ding is in deze bewijsvoering essentiëel: de naam Assepoester mag niet etymologisch verklaard kunnen worden. Ware dat wel zo, heette het meisje bijvoorbeeld Asgat, dan was deze afleiding uit de Balkan niet meer bewijsbaar. De griekse naam had nu immers ook een vertaling van de hollandse kunnen zijn. Een dergelijk element heet ‘survival’, en een beroep op de survival theorie mag dus alleen gedaan worden nadat eerst aangetoond is dat het element in de kultuur waarin het aangetroffen wordt onbegrijpelijk is. Tegen deze methodische restriktie zondigen alle beoefenaren van de survival theorie, een gebrek dat nu aan het licht komt, nu de alternatieve oplossing, polygenese op grond van strukturen, veel meer acceptabel is geworden. De ‘survival’ theorieGa naar eind22 is honderd jaar geleden bedacht door de anthropoloog Tylor, als tegenzet in een debat met de bisschop Whateley, die, onder de indruk van het geringe sukses van de christelijke missie bij de negers, en ook van het toen evidente feit dat christelijke kultuur en hoge beschaving merkwaardig genoeg samenvielen, tot de slotsom was gekomen dat de heidenen dus niet in staat bleken het christendom te aanvaarden, en dus ook in hun primitieve wildheid gedoemd waren te blijven, zonder enige hoop op vooruitgang. Dat rechtvaardigde de slavernij. De bijdrage van Tylor in dit debat was niet strikt logisch, maar gezien het belang van de kwestie is dat hem wel | |
[pagina 135]
| |
te vergeven. Hij ging op zoek naar overblijfselen binnen onze hoge europese kultuur van een andere kultuur die op eenzelfde lage trap stond om zodoende te bewijzen dat ook wij eens als (schijnbaar) onverbeterlijke wilden hadden geleefd. Het idee van de ‘survivals’ of ‘fossielen’ sloeg meteen geweldig aan. De British Folklore Society werd opgericht, en overal in Europa ging men nu op zoek, uiteraard vooral bij ‘primitieve’ mensen, naar overblijfselen van een oud heidendom, dat in onbegrepen folkloristische gebruiken nog voortleefde. Ook de Cambridge School of Classical Anthropologists - Frazer's Golden Bough, Jane Harrison's Prolegomena - is ondenkbaar zonder de ‘survival’ theorie, d.w.z. zonder de idee van vooruitgang. Deze theorie tierde welig op de bodem van een historicistisch denken, dat, ten prooi aan de ‘genetic fallacy’, met het vinden van de oorsprong het wezen van een verschijnsel meende voldoende verklaard te hebben. Het synchronisch strukturalisme is sindsdien als konkurrent opgetreden, maar de survival theorie wordt nog steeds even onbegrepen als het survival zelf gehanteerd door orthodoxe marxisten. De schuld is Engels, die de theorie kon gebruiken voor zijn eigen oogmerken. Immers, om de noodwendigheid van de overwinning van het proletariaat aannemelijk te maken zou het aardig zijn ook in het verleden een serie periodes te postuleren, die elkaar in een wel even noodzakelijke volgorde opvolgden. Daarvoor was het nodig dat b.v. het oerkommunisme overal ter wereld was voorgekomen. Maar hoe het bestaan ervan te bewijzen! Alleen de survival theorie kon hier de bewijzen leveren. Vandaar het dankbare gebruik dat Engels maakte van in zijn tijd populaire theorieën over totemisme en matriarchaat. Pas met de opkomst van het patriarchaat begon het privé-eigendom zich in feodale vorm te ontplooien. Panmatriarchisten als Bachofen, maar vooral de matriarchaal totemist Morgan, werden dus gretig geabsorbeerd. Engels wilde bewijzen dat dit matriarchaat overal aan het patriarchaat was voorafgegaan, maar daarvoor was het niet voldoende een paar voorbeelden van matriarchaat expliciet in de historische bronnen vermeld te zien. Waar dit niet het geval was kon men dus via survivals toch een matriarchaal stadium rekonstrueren. Ook Propp maakt hiervan gebruik:Ga naar eind23 in schijn horen wondersprookjes met hun koningen thuis in het feodale tijdperk, maar dat ze veel ouder zijn blijkt wel uit het feit dat de held met een prinses uit een ver land trouwt en zo het koningsschap verwerft: dat is een matriarchaal survival. In schijn alleen, zegt Propp erbij, is zo'n survival in strijd met de bepaaldheid van de bovenbouw (het sprookje) door de onderbouw (de post-matriarchale perioden waarin het sprookje voortbestaat), immers Marx zegt dat de bovenbouw langzaam of snel kan meedraaien. Welnu, langzaamheid, traagheid, maakt survivals mogelijk.Ga naar eind24 Goed gevonden, marxisten, maar als de bovenbouw zoveel millennia achterblijft, kunnen wes dan nog wel zeggen dat hij mee ‘umwälzt’? We kunnen deze konsekwenties aan de marxisten overlaten. Van meer belang is dat de hele survival theorie niet deugt, althans voor zover zij literaire | |
[pagina 136]
| |
teksten tracht te reduceren tot kultureel-maatechappelijke verschijnselen. Immers, essentiëel voor de toepassing is dat men een element heeft dat in de kultuur waar het in voorkomt geen funktie heeft; het leeft onbegrepen, d.w.z. zonder zijn oorspronkelijke funktie, voort. Nu wordt wat niet begrepen wordt meestal des te gereder vergeten. Vandaar dat echte survivals zeldzaam zijn en alleen op marginale gebieden als etiquette en decoratie in zuivere vorm voorkomen. Zo is bijvoorbeeld het taboe van het snijden van aardappels met een mes een survival uit een tijd dat er nog geen roestvrij stalen messen bestonden. Mijn Volkswagen heeft een treeplank, die zorgvuldig alle kenmerken van een treeplank heeft bewaard, ook al zijn er geen SS-ers meer om er op mee te rijden. Bepaalde rituele formules kunnen een lang leven hebben, ook al worden ze niet meer begrepen, maar voor ons, die aan een meer strukturalistische aanpak gewend zijn, wordt dit onbegrip zelf interessant: een mis in het latijn heeft een autoritaire funktie. Zo is het wel mogelijk het Sinterklaasfeest als een survival van heidense vruchtbaarheidsgebruiken te duiden: de aankomst van Overzee in het donkere jaargetijde, en uit het zuidelijk Spanje, de appeltjes van Oranje, de paradoxale eenheid van witte Sint en Zwarte Piet, waarvan de een beloont, de ander straft. Het kost geen moeite overeenstemming tot in details te vinden met oeroude rituelen. Maar als dit een onbegrepen overblijfsel is, hoe komt het dan dat, ook voor katholieken. Sinterklaas de heilige is die de meeste emoties losmaakt? We zijn genoodzaakt om, ook als wij in staat zijn een historische stamboom te rekonstrueren, ons vooral bezig te houden met een struktuur, die kennelijk aan een psychische behoefte beantwoordt. Hetzelfde geldt b.v. voor de korpsgroentijd. Voor een deel konstateren we een telkens hernieuwde bewuste ontlening aan initiade-rituelen. De vraag is echter waaróm men aansluiting zocht. Ook hier is primair een overeenstemming in struktuur, de het bijvoorbeeld weer mogelijk maakt dat de militaire dienst met vergelijkbare psychologische argumenten wordt verdedigd, en dan ook met een groentijd wordt vergeleken, of er gedeeltelijk de trekken van gaat vertonen. De survival theorie kiest dus te eenzijdig partij voor de traditie; een meer strukturalistische aanpak is in staat in dezelfde gevallen een mogelijke polygenese te postuleren. Maar als we door deze aanpak overeenstemmingen tot in details toch als onafhankelijk van elkaar kunnen beschouwen, dan wordt het principiëel onmogelijk om te zeggen: ‘die en die verschijnselen lijken zo sprekend op initiatie-rituelen, ze moéten daar wel een survival van zijn en, aangezien initiatie-rituelen alleen geïntegreerd zijn in een ‘totemistische’ kultuur, kunnen we dus deze verschijnselen tot een overigens niet aantoonbare totemistische kultuur van duizenden jaren geleden terugvoeren’. Dat zijn wel de zwakste punten van de survival theorie: ten eerste de gedachte dat wat nu niet met zoveel woorden gerechtvaardigd kon worden, daarom alleen al niet in onze kultuur past, en ten tweede de gedachte dat er ooit een kultuur heeft bestaan waarin mensen wel precies wisten wat ze deden. De survival theorie leidt tot logische excessen. | |
[pagina 137]
| |
Zo wordt er b.v. gekonstateerd dat de atheense ‘pharmakos’, de ‘zondebok’, twee aspekten heeft: hij is misdadiger die boeten moet voor de hele stad, en hij wordt met zeeui zeven keer op het genitaal geslagen. Dit laatste is kennelijk een vruchtbaarheidsritueel. De konklusie is nu dat de atheense zondebok oorspronkelijk een vruchtbaarheidsdemon was, dus positief werd vereerd, maar later draaide het gebruik radikaal om: hij werd aartsmisdadiger, terwijl toch, mirakel, het vruchtbaarheidsaspekt als onbegrepen survival overbleef.Ga naar eind25 Het is tegenwoordig dan veel verstandiger zich af te vragen of er misschien een paradoxale eenheid kan bestaan van de brenger van het heil, b.v. de Heiland, en de b.v. aan het Kruis geslagen misdadiger, een eenheid die we ook in de atheense pharmakos terugvinden, zonder dat het Christendom daarmee tot een survival wordt gereduceerd. De theoretische zwakte van de survivaltheorie blijkt ook in de praktijk: wat de een terugvoert tot initiatie-rituelen, zal de ander tot de oogstgebruiken rekenen. Mij lijkt het dan verstandiger een analogie in straussiaanse zin te postuleren. De initiandus doorstaat, in een rite de passage, beproevingen in een hut in het oerwoud en wordt daarna in het stamverband opgenomen. De held wordt te vondeling gelegd of verstoten, geroofd, maar keert via beproevingen weer terug. We nemen een tegenstelling Deze Wereld vs. Andere Wereld, en we konstateren dat deze abstrakte termen kunnen worden ingevuld met Leven en Dood.Ga naar eind26 Wie in de Andere Wereld te vondeling gelegd wordt, is bestemd om te sterven. Keert hij nu terug, dan heeft hij de Dood overwonnen, en is als zodanig geschikt om zijn karrière als held te beginnen. Dit verklaart het zo veelvuldig voorkomen van het Vondeling-motief als begin-episode in de karrière van een held, hij heeft in de Andere Wereld verkeerd, de Dood overwonnen en vormt zo een bovennatuurlijke eenheid van tegendelen. Maar ook het Tweelingmotief kan zo verklaard worden, ook de Tweeling vormt primair een eenheid van tegenstellingen, ja zelfs de Hermaphrodiet is meer dan een eenzijdig mens! In bepaalde gevallen kan dit dan weer zodanig ingevuld worden dat we een analoge tegenstelling krijgen van Deze Wereld en Andere Wereld i.c.: sterfelijk vs. onsterfelijk, b.v. Kastor en Polydeukes. En natuurlijk ook de initiandus verkeert in een Andere Wereld. We konstateren nu strukturele polygenese: ook hier worden soms de termen ingevuld met Leven vs. Dood, en de ‘passage’ wordt veelal opgevat als Dood en Wedergeboorte. Dat komt in groentijdsrituelen tot uiting in de benaming ‘foetus’, in het kruipen en eventueel het kaalscheren etc. Het zou nu in principe mogelijk zijn voor een mythopoeisch korpslid om deze gang van zaken te bezingen - er een aitiologische verklaring aan te geven - in de vorm van de Mythe van de Stichter van het Korps, die eens te vondeling gelegd was. Maar de omgekeerde redenatie gaat niet meer op: niet elke mythe over een te vondeling gelegde held bewijst de aanwezigheid van initiatie-rituelen in een primitieve kultuur, al dan niet bewaard als survival, en als dergelijke rituelen aangetoond mochten zijn, dan nog is het mogelijk dat er alleen een strukturele analogie bestaat: de mythe wordt dan | |
[pagina 138]
| |
b.v. niet gereciteerd bij de inwijding van de initiandi alleen, maar ook bij andere gelegenheden, ja zelfs, het is denkbaar dat het motief van het te vondeling leggen in geen enkele officiële mythe voorkomt, maar wel in sprookjes, die als ‘literatuur’ tot de fictionele leugenverhalen worden gerekend. Omgekeerd is het mogelijk dat dergelijke verhalen ontstaan in kulturen die geen uitgesproken initiatie-rituelen vertonen, maar zich b.v. wel concentreren op de cyclus van de seizoenen: zoals na de winter het voorjaar komt, na de dood van de vegetatie een nieuwe oogst, zo is ook de held te vondeling gelegd. De voorkeur van de geleerden is geografisch bepaald. De Fransen zoeken het sinds Dumézil en Van Gennep (b.v. Jeanmaire, en wat sprookjes betreft SaintyvesGa naar eind27) in initiatie-rituelen, de Engelsen en Skandinaviërs zijn sinds Mannhardt en Frazer (b.v. Jane Harrison-Murray, GasterGa naar eind28) goed in oogstgebruiken. Maar uit details in de verhalen zal moeten blijken bij welke reduktie men zich dient aan te sluiten. Zo ben ik zelfs niet tevreden met de op zich zelf zo aannemelijke analogie tussen de reis van de held naar een Ander Land in de russische sprookjes, en shamanistische praktijken uit hetzelfde gebied. Ik wil mij pas laten overtuigen als Propp en Wosien mij laten zien dat de held uit de sprookjes in een shamanistische roes verkeert. Zolang dat niet duidelijk is, houd ik mij bij de algemene analogie: in beide gevallen gaat het om een reis naar een Andere Wereld. En dat is op zichzelf spannend genoeg. Wie droomt er niet van ergens ver weg schatrijk te worden? Maar afgezien van deze ultraskeptische overweging - sprookjes zijn gewoon onware verhalen - ik ben het eens met de talrijke folkloristen die in het Andere Land van het Wondersprookje geneigd zijn in vele, konkrete, gevallen een Dodenrijk te zien.
Maar laat ik terugkeren tot de Morfologie van het Sprookje, het boek waarin Propp, met behulp van de survival theorie in zijn marxistische vermomming, gepoogd heeft zijn oersprookje te herleiden tot mythen die in een matriarchale samenleving het kommentaar vormden voor een initiatie-ritueel. Propp is dus een late aanhanger van de Gebroeders Grimm, die ook de oorsprong van de sprookjes in de mythologie zochten. Hij kan evenwel niet anders, want als hij niet verder zou komen dan de luimige fantasie van sprookjes-vertellers die hun gehoor slechts wilden vermaken, dan zou hij zich moeten neerleggen bij een slechts door een ruime logika van het verhaal beperkte willekeurige kombinatie van traditionele motiefkomplexen. Ik zal nu een samenvatting trachten te geven van de oorsprong volgens Propp van het zo belangrijke motief van het Overtreden van het Verbod. In het oog moet gehouden worden dat door Propp zelf de samenhang met de rest van het oersprookje opgegeven wordt, zodat deze behandeling als typerend mag gelden. De parodistische indruk die het volgende zal maken ligt niet geheel aan mij: We beginnen met een gelukkige familie, maar een van de leden - de vader - moet zich verwijderen, of hij gaat dood. Bij deze verwijdering legt de vader of echtgenoot | |
[pagina 139]
| |
bepaalde verboden op. Dit verbod wordt overtreden, en daardoor ontstaat een vreselijk onheil; de prinses wordt ontvoerd door een draak. Eén van deze verboden is het huis te verlaten, zo iets komt ook nu nog wel voor. Maar in het sprookje liggen de zaken anders. Als de vader zijn dochter verbiedt het huis te verlaten, dan zit daar een diepere angst achter, vandaar dat de kinderen ook vaak opgesloten worden in een hoge toren, of in een onderaardse kerker. Hier heeft het sprookje de herinnering bewaard aan verboden die in oude tijden de koningszonen omringden, en wel buitengewoon precies! Immers in zijn Golden Bough heeft Frazer het volledige systeem van taboes aangetoond dat van oudsher de koning, de priesters en hun zonen omringde. Zij mochten het paleis niet verlaten. In Japan en China hield men zich hieraan tot de 19e eeuw. Andere verboden die de koning volgens Frazer omringden waren: zich nooit aan het zonlicht blootstellen, de aarde niet beroeren, vandaar dat de koning zo vaak in een toren woonde; niemand mocht zijn aanschijn aanschouwen. Maar helaas probeert Frazer zijn materiaal niet historisch te verklaren. Hij begint met de Japanse keizer, gaat dan over naar Afrika en Amerika, spreekt over de ierse koningen, en vandaar springt hij over naar Rome. Maar uit zijn voorbeelden blijkt dat al deze verschijnselen tamelijk recent zijn. Het is een fenomeen van het primitieve koningschap. Laat ons dus terugkeren naar het russische sprookje. Daar ontmoeten we koningszonen die in een toren of in volledige duisternis moeten leven, of een prinses. Zij mogen ook door niemand gezien worden, b.v. de vrouw van de koning moet steeds een masker dragen, soms is blindheid het gevolg als men naar een opgesloten iemand kijkt. Andere verboden: de aarde aanraken of zich met normaal voedsel voeden. Deze laatste verboden komen voor in een abkasisch sprookje, echter niet in de russische sprookjes, maar daar wordt het verbod de aarde aan te raken uitgedrukt door het wonen in de toren (ten overvloede: al deze voorbeelden zijn gehaald uit aparte sprookjes, ze komen nooit zo bij elkaar in Propp's verband voor. J.P.G.). Het blijkt nu dat de sprookjes alle verboden bewaard hebben die eens de familie van de koning omringden: dat is waarlijk een komplete overeenstemming tussen sprookjes en historisch verleden. (Weer ten overvloede: Frazer heeft het over taboes die de heilige priesterkoning omringden, bij hem worden ze, en dat is een bekend verwijt aan het adres van Frazer, ook van geval tot geval verenigd tot een systematisch geheel. Geen wonder dat Propp dergelijke verboden nu eens in het ene, dan weer in het andere sprookje tegenkomt. Het verschil tussen verboden die de koning treffen, en verboden die dóór een koning (of iemand anders) áán kinderen worden opgelegd wanneer hij op reis gaat, wordt verdoezeld door de term: ‘koningsfamilie’. J.P.G.). Deze moeilijkheid ziet Propp echter ook wel in, vandaar dat hij opmerkt dat enerzijds er een (!) voorbeeld bestaat waarin een sprookjeskoning zich met zijn zonen opsluit, terwijl anderzijds Frazer vertelt hoe in Granada, in Zuid Amerika, de erfgenamen van de koning werden opgesloten, en ook daar mochten de zonen van de koning het licht | |
[pagina 140]
| |
van de zon niet zien! Maar dit is nog niet alles, er zijn nog andere verboden! Eén daarvan is het verbod de haren te knippen. De haren waren de zetel van een magische kracht, men denke slechts aan Samson en Dalila, en zo is er een sprookje van een meisje dat zich nooit buitenshuis vertoont, zij verveelde zich, en zij had zulke lange vlechten dat de mensen haar Vasilissa met de gouden vlechten noemden (Af. 74). Dit motief komt duidelijk naar voren in het Rapunzel sprookje in Grimm, daar is zij twaalf! Ook in een georgisch sprookje komt dit motief van het meisje wier lange haren uit een toren hingen, voor. Maar, in de sprookjes wordt nooit met zoveel woorden een verbod genoemd de haren te knippen. Geen nood, toch geven de lange haren de prinses een speciale fascinatie. Ook is een dergelijk verbod niet bekend aangaande de koning, de zonen van de koning of de opgesloten priesters, maar toch is zoiets zeer wel mogelijk. Daarentegen is het verbod wel goed bekend in een geheel andere kontekst, namelijk die van de gewoonte een meisje op te sluiten tijdens de menstruatie. Nu zijn we eindelijk waar we zijn wilden, bij het initiatieritueel van twaalfjarige bruiden.Ga naar eind29 En zo gaat Propp het hele boek door op treurige toon voort: het meisje wordt dus geroofd, of trouwt, of komt in een bos terecht, het is allemaal hetzelfde survival van puberteitsriten en de hele toestand verder. Nu, dit is waanzin, die echter door Propp gerechtvaardigd wordt door de volgende methodische overwegingen: niet het volledige materiaal hoeft bestudeerd te worden, want, als het probleem goed is, en de methode is goed, dan is de oplossing ook goed.Ga naar eind30 Deze goede methode is de bekende marxistische cirkelredenering: de eenheid van de sprookjes moet uit een eenheid van maatschappijvorm verklaard worden. Deze is pre-feodaal, de amerikaanse indianen zijn van een dergelijk stadium een zuiverder voorbeeld dan de feodale of kapitalistische russen. Dus kunnen de russische sprookjes, die teruggaan op een pre-feodaal tijdperk, het best met indiaanse toestanden verklaard worden.Ga naar eind31 Maar heeft de finse school ons dan niet juist geleerd dat wij ons op een gemeenschappelijke kern moeten koncentreren die beperkt wordt door een geografisch verspreidingsgebied? Welk een burgerlijke domheid! Immers, wat aan sprookjes gemeenschappelijk is komt uiteraard het meeste voor. Maar Propp gaat het er om wat het oúdste is, en wat oud is is zeldzaam!Ga naar eind32 Dus juist wat maar één keer voorkomt, in Amerika of Afrika, kan doorslaggevend zijn. Met een dergelijke uit zijn kontekst gerukte rariteitenverzameling bewijst men evengoed dat de Astronauten overal geland zijn. Propp maakt in zijn Morphologie nog niet zo'n waanzinnige indruk. De vraag is dus of hij later gek geworden is. Ook dat is niet zo waarschijnlijk, zijn recente woedende uitval tegen Lévi-Strauss maakt een redelijke indruk, al omzeilt hij hierin het belangrijke verwijt van Lévi-Strauss, dat hij niet het sprookje zelf heeft geïntegreerd in de kul tuur, door tegen te werpen dat hij het heeft geïntegreerd in de geschiedenis, en dat is, aangezien de survival theorie juist uitgaat van niet-geïntegreerde delen, een heel andere kwestie. | |
[pagina 141]
| |
Ik geloof dat Propp niet anders kon, en dat dus de excessen van de ‘Wortels’ verklaard moeten worden uit een parti-pris dat al in de Morphologie aanwezig was. Propp weigert zijn lange reeks van 31 funkties te verklaren uit de logika van het verhaal, uit een psychologische wereldbeschouwing à la Wundt, en dan moet zijn oersprookje wel een survival zijn. Hij kiest daarmee in het dilemma polygenese vs. traditie, bewust voor de traditie. Door een reeks van transformaties, die er voor gezorgd hebben dat b.v. de hut van Baba Jaga vervangen werd door een huis in een stad, zo goed als met de veranderingen in kultuur een reis te paard vervangen kan worden door een reis per auto, terwijl toch het sprookje hetzelfde bleef, is volgens Propp het oersprookje uitgewaaierd tot alle sprookjes die in Afanashev 50-151 te vinden zijn. Propp had zich dus al in de Morphologie vastgepend op een verklaring door een survival theorie. Als hij zich tenslotte tot zulke extreme stappen heeft laten verleiden, dan moeten, als we afzien van de ephemere waanzin, de desperate verklaringen afgeleid worden van een onmogelijke stelling. Propp bouwt zijn systeem op transformaties, die in zijn eigen voorbeelden best aannemelijk zijn. Ook heeft hij gelijk als hij zich excuseert met een beroep op de ongunst der tijden. Zijn sprookjes zijn immers in de negentiende eeuw verzameld, en wat is er niet in die vierduizend jaar allemaal veranderd! Als we dat enorme tijdsverloop in aanmerking nemen, kan best een oorspronkelijk sprookje van de held die een meisje bevrijdt veranderd zijn in een sprookje van een jongetje die uit vissen gaat en ontsnapt aan de achtervolging van een heks! Maar helaas dit is niet zo'n eenvoudige kwestie als de transformatie van koning in pope of koopman, of van paard in bootje of auto. We hebben hier een vervanging van een traditioneel, primitief element, door een al even tijdloos element. En als we bij Assepoester wel motieven als Moeilijke Taak, opgelost dank zij een magische Helper tegenkomen, wat is dan wel de reden die ons kan overtuigen dat dit motieven zijn die alleen hun ware funktie vervullen in een oersprookje over het Gevecht met de Draak? Als we naar de loutere waarschijnlijkheden kijken, dan is Propp's stelling, dat alles veranderen kan, maar niet de volgorde van de incidenten, nu toch wel onverdedigbaar geworden. In een tweede artikel zullen we ons koncentreren op de hersenschim. De vraagstelling luidt dan: aangenomen dat Propp noch dom, noch gek, noch een bedrieger is, hoe is het dan mogelijk dat hij ooit in zijn Morphologie geloofd kan hebben? In dit eerste deel hoop ik al enigszins duidelijk gemaakt te hebben dat de populariteit van Propp bij de aanhangers van de moderne linguïstisch georiënteerde verhaalstruktuur op een misverstand berust. Propp dient geplaatst te worden in het kader van een negentiende eeuwse richting in de folklore, en daarin is hij een raar buitenbeentje. |
|