Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 1
(1951)– [tijdschrift] Folium– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
[Nummer 6] | |
Portretten van bibliophielen III
| |
[pagina 163]
| |
weest en had daarna als volontair dienst genomen. Juist was hij korporaal geworden, toen de Juli-revolutie van 1830 uitbrak en hij op straat gezet werd. Zijn leven lang bleef hij een vurig royalist en een vereerder van de hertog van Chambord. Hoe kwam de weinig geletterde korporaal er toe een betrekking te zoeken in de boekhandel? 't Valt moeilijk te gissen, maar in ieder geval werd hij bediende bij de destijds bekende antiquaar Techener, kreeg al spoedig de leiding van een filiaal, dat gespecialiseerd was in geschiedenis, en richtte in 1839 een eigen zaak op, de ‘Librairie politique’, die na enige omzwervingen een onderdak vond aan de Seine-kaden, eerst aan de Quai Malaquais, op nr. 19, waar in 1844 de enige zoon Anatole geboren werd (het huis is thans een deel van de Ecole des Beaux-Arts), daarna op nr. 15, en vervolgens aan de Quai Voltaire op nr. 9. In 1866 verkocht vader France zijn bedrijf en ging stil leven. Hij overleed in 1890 en leefde dus lang genoeg om de eerste successen van zijn zoon te beleven, van wiens passie om papier te bekladden hij aanvankelijk niets goeds verwacht had. Al werkend in zijn boekhandel had vader France een even uitgebreide als gedegen kennis van de Franse geschiedenis verworven, in 't bizonder van de Revolutie-periode, die hij als royalist grondig verafschuwde. Op dit gebied werd hij een specialist, verzamelde en catalogiseerde wat hem aan boeken, brochures, kranten, portretten enz. in handen kwam en publiceerde een reeks van antiquariaatscatalogi. Ook trad hij op als uitgever van een aantal historische werken over dit tijdvak (in 1859 gaf hij het eerste werk van zijn zoon uit, La légende de Sainte Radegonde). France was meer geleerde dan handelaar en beter geschikt om zijn boeken te lezen dan om ze te verkopen. Zijn boekwinkel werd een middelpunt voor de verzamelaars op dit gebied, die elkaar hier geregeld ontmoetten. Ieder had er zijn vaste stoel, en toen de boekhandel opgeheven was, klaagden de gebroeders de Goncourt er in hun dagboek over, dat nu de laatste ‘libraire à chaises’ verdwenen was. Kort daarna gaf de zoon Anatole onder het pseudoniem ‘un bibliophile’ een aardige beschrijving van zijn vaders winkel en de habitué's in een tijdschriftje, Le chasseur bibliographique (III, 1867), waar de jonge man, die lang zoeken moest voor hij zijn weg gevonden had, aan meewerkte, 't Leek ons de moeite waard deze impressie van de ‘gedoofde haard’, zoals hij de verdwenen boekwinkel noemt, in de oorspronkelijke tekst te herdrukken. Tot beter begrip volgen eerst | |
[pagina 164]
| |
nog enkele opmerkingen over sommige figuren, die in het stukje genoemd worden. Tot de getrouwe bezoekers van de ‘librairie à chaises’ behoorden behalve de Goncourt's, de gebroeders Jules en Paul Lacroix, de eerste een bekend classicus, de ander, beter bekend onder zijn pseudoniem ‘Ie bibliophile Jacob’, opvolger van Charles Nodier als bibliothecaris van het Arsenal, schrijver van vele historische romans en van bibliographische werken, die, hoewel niet steeds even betrouwbaar, het voordeel hebben, dat ze niet vervelend zijn. Ook Jules Janin, een destijds gevierd schrijver en auteur van een boekje over Le Livre, was een geregeld bezoeker, evenals een aantal historieschrijvers van de Revolutie, zoals Duvergier de Hauranne, Peyrat, Ch. Brunet en Chéron de Villiers, en enkele thans geheel vergeten dichters, als Louis de Ronchaud en Antoine de la Tour. Een curieus personage was Guillaume Combrouse, een verwoed verzamelaar van kranten en portretten uit de Revolutie-tijd. Deze zonderling had de gewoonte zijn boeken nauwkeurig te lezen en er de bladen die hem niet bevielen uit te scheuren, hetgeen geen beletsel was om deze brokstukken daarna op kostbare wijze te laten binden. Ook was hij de auteur van Le Décaméron numismatique (een werk in de trant van Dibdin's Bibliographical Decamerone), dat in afleveringen verscheen en door hemzelf uitgegeven werd. Een van de intekenaars was kolonel Maurin, een mededinger-verzamelaar, waar Combrouse bizonder het land aan had. Toen hij gehoord had, dat de kolonel voor geruime tijd op reis zou gaan, haastte hij zich een aflevering van zijn boek te publiceren en maakte bekend, dat alle exemplaren, die niet binnen veertien dagen afgehaald waren, vernietigd zouden worden. Op zijn reis kwam dit bericht de kolonel ter ore, ijlings keerde hij terug, maar het lukte hem niet Parijs binnen de fatale termijn te bereiken. Op de 15e dag stormde hij bij Combrouse binnen op het ogenblik, dat deze de voor de kolonel bestemde aflevering in het vuur wilde gooien. Er volgde een worsteling, waarbij de kolonel zegevierde, zodat hij een compleet exemplaar van Combrouse's werk aan zijn verzameling kon toevoegen. Die verzameling was beroemd en bevatte de uiteenlopendste zaken, want de kolonel behoorde tot de mensen, die, zoals Anatole France het uitdrukte, proberen het heelal in een kast te stoppen. Na zijn dood kwam zijn kostbare collectie van revolutionaire pamfletten aan de grootste verzamelaar op dit gebied, die er lang op | |
[pagina 165]
| |
had moeten wachten. Die verzamelaar was graaf La Bédoyère, de man, die vader France geholpen had in de moeilijke jaren en zijn beste klant geworden was. De geschiedenis van zijn verzameling is te merkwaardig om niet te vertellen. Henri Huchet de La Bédoyère (1782-1861) was een zeer vermogend Bretons edelman, die ondanks de revolutiestormen de tradities van het ancien régime ongestoord voortgezet had. Evenals de Bourbons had hij niets geleerd en niets vergeten. Hij wijdde zich geheel aan de litteratuur (hij vertaalde de Werther en Fielding's Tom Jones in het Frans) en aan zijn bibliotheek. Hij verzamelde op grote schaal letterkunde en geschiedenis en enkele van de kostbaarste Franse boeken wist hij te veroveren, o.a. het handschrift van La Fontaine's Adonis, gecalligrafeerd door Nicolas Jarry en gebonden door Le Gascon. De omwenteling van 1830 was voor deze legitimist een grote slag. Evenals de korporaal France verliet de kolonel de La Bédoyère verbitterd de dienst. Zozeer was hij onder de indruk van de gebeurtenissen, dat hij uit mismoedigheid zijn bibliotheek verkocht. Maar spoedig kreeg hij hiervan spijt en ondernam nu wanhopige pogingen om zijn verloren schatten terug te kopen. Ondertussen had hij echter geheel onverwachts een nieuw levensdoel gevonden: op reis vond hij in een Zuid-Franse stad bij een uitdrager een partij pamfletten en kranten uit de revolutietijd en, daar in bladerend, ging er een nieuwe wereld voor hem open: hij begreep, dat deze eendagsvliegen, waar tot dusver niemand naar omgekeken had, kostbare bronnen waren voor de nog ongeschreven geschiedenis van dit belangrijke tijdvak. (Een dergelijke ontdekking deed later Frederik Muller, toen hij wees op het belang van de pamfletten voor de Nederlandse geschiedenis). De vurige royalist keerde naar huis met zijn pamfletten en met het plan om op dit gebied een zo volledig mogelijke verzameling aan te leggen, Bij deze grote onderneming, die de edelman met de grootste energie volvoerde, was vader France zijn gids, zijn medewerker en zijn voornaamste leverancier. Toen de verzamelaar in 1861 overleed, wees hij bij testament zijn boekhandelaar aan om de collectie te beschrijven. Met onmiskenbaar wetenschappelijke zin heeft de gewezen korporaal zich van deze reuzentaak gekweten. De verzameling bestond uit niet minder dan 100.000 brochures, 2000 kranten, 4000 prenten en caricaturen en 85 dossiers met autographen. De catalogusGa naar voetnoot1) beslaat 688 | |
[pagina 166]
| |
pagina's met een voortreffelijk geschreven inleiding, waarin de geschiedenis en het kader van de verzameling beschreven worden. In de tekst worden telkens keurige resumé's over de inhoud van de stukken gegeven, waarbij de samensteller zijn politieke sympathieën niet onder stoelen of banken steekt. De catalogus van vader France is een werk van blijvende betekenis gebleken te zijn, vooral ook, omdat de gehele collectie voor een hoge som (fr. 90.000) door de Bibliothèque Nationale aangekocht werd, waar zij thans de kern van de verzamelingen over de revolutionaire periode vormt. Zo is dan, wat men het gezamenlijke levenswerk van La Bédoyère en vader France noemen mag, niet verloren gegaan. Er is nog sprake van geweest, dat dit werk een soort vervolg zou krijgen. In 1868 gaf Anatole France (wiens sympathie voor de revolutie even groot was als zijn vaders antipathie) met zijn vriend Louis de Richard een prospectus uit, waarin opgewekt werd tot intekening op de Encyclopédie de la Révolution, een groot werk, dat 12 delen zou beslaan en waar de beste deskundigen aan mee zouden werken. Helaas, ondanks de verlokkende voorwaarden kwamen de intekenaars niet opdagen en er kwam niets van het grootse plan. Maar zijn liefde voor dit veelbewogen tijdvak, die hij in de winkel van zijn vader had ingezogen, verloor Anatole France, ondanks die teleurstelling, niet. Daarvan getuigen de roman Les dieux ont soif (m.i. zijn beste werk) en de vertellingen in L'étui de nacre. | |
Un foyer eteintC'était une boutique basse, assez grande, ni très claire ni absolument sombre, très peu ornée, ayant pour tout luxe du papier bleu aux casiers. Le maître de la maison, devant un massif bureau, se tenait, froid et grave, éclairant par moments son visage austère d'un gracieux sourire. Les grands amateurs, les dévots du maroquin, les fanatiques de l'incunable venaient peu dans cette maison. Mais la fée Curiosité (celle de la curiosité historique, de l'histoire révolutionnaire surtout) le visage argenté de poussière, y résidait, et ses adorateurs venaient lui faire leur cour, cependant que l'ombre inquiète et jalouse du comte de La Bédoyère voltigeait autour d'elle. D'abord | |
[pagina 167]
| |
c'étaient les frères de Goncourt, le lorgnon à l'oeil et la moustache au vent. Ils voyaient vite et bien. Ils trouvaient là l'auteur du Décaméron numismatique, M. Combrouse, Arverne autant que Vercingétorix et aussi héroiquement entêté que lui, qui, assis immobile et l'index posé sur sa joue carrée, leur causait images et dessins et faisait avec eux une petite gazette de la Salle des ventes. Paul de Saint-Victor entrait comme la foudre, accrochait de ça de là sa moustache aux piles des livres, donnait de rapides poignées de main et sortait, se heurtant à la porte avec M. Duvergier de Hauranne, lequel, apparaissant dans la splendeur de son pantalon gris, allait droit coller son binocle sur une pile de brochures politiques qu'il faisait immédiatement transporter dans sa voiture. A pieds alors arrivait M. Peyrat, sa redingote très austèrement boutonnée, et s'obstinant à demander encore du Camille Desmoulins qu'il possède tout entier. Quelquefois il avait au bras Mlle Peyrat, qui, très lettrée, dissertait avec une fantaisie féminine et une énergie virile sur Louis XV, Rousseau, Versailles ou la Dubarry. M. Jules Lacroix, l'auteur du beau drame de Valéria, celui qui coula dans le bronze l'OEdipe-Roi que Sophocle sculpta dans un pur Paros, le traducteur de Juvénal, venait acheter son cinquantième Tacite; et son frère, le bibliophile Jacob, l'homme à l'inépuisable et féconde curiosité, improvisa, devant le bureau d'acajou, plus d'un de ses excellents logia bibliographiques. Bixio, le brave Bixio, venait parfois faire éclater ses joies et ses colères d'enfant. Uu jour il rencotra la moustache grise de Combrouse: ‘Te voilà!’ fit-il; et il lui sauta au cou. Il reconnaissait un camarade de collège qu'il n'avait pas revu depuis Sainte-Barbe. On se rappela les coups de poing, les pensums, les livres cartonnés en toile qui roulaient dans le ruisseau de la rue Saint-Jacques. C'était peu de temps avant la mort de Bixio, qui mourut comme un sage. Louis de Ronchaud, le poète, l'Athénien qui se souvient de Phidias, venait parfois dans son nonchaloir artistique. Puis M. Carmouche, M. de Beaucourt, M. de Nisard, et M. Ch. Brunet, l'auteur de Père Duchesne. L'historien de Charlotte Corday, M. Chéron de Villiers, nous charmait de son gracieux dire au point de faire oublier à chacun l'heure du diner. Puis, à de trop longs intervalles, apparaissait doux et riant M. Antoine de la Tour, un poète, un Français qui s'est voué à vivre en Espagne avec des Français. Et chaque nouveau venu apportait un peu de son esprit et un peu de son âme. Ce n'est pas qu'on s'entendit sur tous les points dans ces réunions fortuites pleines de discussions improvisées. De maître de la maison, droit, un peu sec, très rigide sous sa cravate noire, paraissait peu flexible et l'était peu en effet. Mais sans une seule fois plier sa conviction à la conviction d'autrui, comme il savait se con- | |
[pagina 168]
| |
server la sympathie et le bon vouloir des visiteurs! C'était un homme du vieux temps, qui en avait un peu gardé les moeurs. Il se souvenait de Charles Nodier, qui lui aussi dans son temps, avait accoutumé, au sortir de l'Institut, de s'asseoir devant le bureau du libraire pour y attendre ou y oublier l'omnibus de l'Arsenal. Bien des fois aussi le charmant esprit qui ne déserta jamais plus les lettres que l'abeille les fleurs, Jules Janin, la démarche déjà un peu lourde, et trouvant, comme l'avocat Philippus, que le Pont Royal est un peu bien distant de la reu Vaugirard, s'arrêta pour respirer, non pas chez son barbier, comme Philippus, mais chez son libraire, comme un homme d'esprit. Ce libraire était une vraie bibliographie révolutionnaire. L'homme de lettres s'asseyait devant lui, sur une chaise de paille, et le feuilletait comme un dictionnaire. Pamphlets, journaux, placards, affiches, tout ce curieux musée de 93, il le connaissait, il le décrivait. Un jour, sans le vouloir, par la force des choses, il composa un catalogue qui est et restera le meilleur répertoire de bibliographie révolutionnaire. Chemin faisant, tres sincèrement, tres fortement, il y exprima ses opinions; et je ne l'en blâme pas, par la raison que c'est ainsi qu'il me plaît à l'occasion d'exprimer les miennes, qui sont, il est vrai, parfaitement opposées. Maintenant le livre reste et fait son petit chemin dans le monde; l'excellent auteur, comme Dioclétien, est allé planter ses choux, et par moments se plaît, avec un ou deux vieux amis, à remémorer les choses du quai Voltaire.
H. de la Fontaine Verwey. |
|