Crisis
De twee onschuldige bladzijden 16 en 17 uit Folium no. 1 (Het oude lied) hebben een niet geringe reactie teweeggebracht. Onder de brieven die wij ontvingen, was er een, die door twee eigenschappen opviel: door de pittige aanvalsgeest en door de grote ernst waarmee het door ons enigszins schertsend voorgestelde probleem werd gezien als een der vraagstukken die essentieel zijn voor het voortbestaan van onze beschaving.
De schrijver - G.C. - begint met een nuchtere vaststelling:
Wij hebben in Nederland een Vereniging van Letterkundigen met vele honderden leden; we kunnen er verscheidene honderden uitgevers tellen; daarbij een anderhalf duizend boekverkopers en ongeveer net zoveel leesbibliotheekhouders. Allen klagen; vrijwel allen zijn noodlijdend. Onze tien millioen Nederlanders verschaffen hun nauwelijks een boterham.
Hij klaagt, dat de mensen
altijd geld hebben voor tabak, sigaretten en drank, en voor bruiloften, en om in een autobus een dag uit te gaan of om op een motor te rijden, maar dat men boeken kan lezen en kopen en er een kleine verzameling van aanleggen is iets wat bij de meesten nog nooit is op gekomen.
Tot deze meesten behoren ook
het allergrootste deel van onze ambtenaren, van onze dokters, notarissen, meesters in de rechten, ingenieurs, geestelijke herders, leraren...
Op een voor onze tijd waarlijk vernietigende wijze vergelijkt hij
dat volgens de opgave in Kruseman's ‘Bouwstoffen’ omstreeks 1865, van de vertaling van Streckfuss, met een prijs van twintig gulden, binnen een maand tijds zonder colportage in een plaatsje als Dokkum een-en-zestig exemplaren werden geplaatst. Op het ogenblik plaatst een uitgever van een cultuurhistorisch werk bij aanbieding niet veel meer dan zestig stuks in het hele land.
Hij richt zich dan meer speciaal tot een bepaald soort literatuurparasieten
die aan een of ander tijdschrift zijn verbonden als recensent en niet schromen alle mogelijke werken - die ze nauwelijks of soms in het geheel niet zullen bespreken - ter recensie te