den zijn geweest, die hem gelegenheid lieten ‘om zijn natuurlijke aanleg - schilderen en tekenen - te ontwikkelen.’ Die aanleg schijnt vooral naar het landschap te zijn uitgegaan. Maar - zo lezen wij verder - hij kon zich moeilijk verenigen met de in zijn tijd nog geldende gewoonte van vele kunstenaars, om het landschap en het stadsgezicht ‘slaafs-stelselmatig’ en ‘alleen binnenskamers’ te beoefenen. Hij meende, dat men ‘de natuur tot leermeesteresse moest nemen, wat reeds ‘door enige talentvolle mannen, die zich van de schoolse vormen trachtten te onttrekken, werd gedaan.’ De arcadia's moesten niet in onbekende oorden, maar in de omstreken van Haarlem en in Drente worden gezocht ‘waardoor de hernieuwing van de oude kunstroem, als het ware herboren werd.’ Van Cranenburgh behoorde dus tot een groep vernieuwers en hervormers, die niet ongevoelig voor Rousseau's leuze ‘terug tot de natuur’ zijn gebleven en de voorlopers zijn geweest van de romantische landschapsschool der 19-de eeuw. Zij lieten het echter niet bij schoon-klinkende woorden, maar zetten hun meningen ook in de daad om. Althans Kramm vertelt ons, dat Van Cranenburgh ‘nadat hij lange tijd onderricht had genoten van Pieter Barbiers en getrouw de natuur had beoefend,’ met enige vrienden het plan opvatte om een studiereis naar Gelderland en Westfalen te maken ‘om aldaar ongekunstelde, landelijke taferelen te tekenen.’ Onze kunstenaar moet toen 28 of 29 jaren oud zijn geweest.
Door een gelukkige omstandigheid kunnen wij over die reis een en ander meedelen. Wij kregen n.m.l. twee schetsboeken in handen, die bij nadere beschouwing van Hendrik van Cranenburgh bleken te zijn en door hem gedurende die tocht zijn volgetekend. Het grootste meet 17,8 × 26,8 c.m. en bevat 48 tekeningen en 7 blanco bladzijden; het tweede 16,4 × 21,6 c.m. met 72 tekeningen en 1 blanco vel. Op de laatste bladzijde van het grootste boek heeft Van Cranenburgh zijn reisroute genoteerd: 12 Augustus is hij van Amsterdam over de Zuiderzee naar Harderwijk gegaan. Vandaar naar Elspeet, Apeldoorn, Zutphen, Warnsveld, Vorden, Kranenburg, Lienden, Ruurlo, Groenlo. Vervolgens zijn zij verder gewandeld naar Vreede, Wullen, Ahuus, Legden, Koesveld en over Rarup, Nottuln, Schapsetten, Rözel naar Münster. Van deze stad uit zijn zij zuidwaarts getrokken naar Albachen, Appelhülzen, Dülmen, Sepperade, Lüdinghauzen, Sythen, Grootenrecken, Heiden, Borcken, Rhede, Bochholt, Werth, I Jsselburg, Anholt, Proost, Emmerich. Zij bezochten verder Hoog- en Laag-Elten, Cleef en