ties van Nelly Bodenheim verscheen.
Behalve door de eigenschap de romantici eigen, het oude door documentatie voor verdwijnen te behoeden, voelde Nelly Bodenheim zich tot de kinderrijmen zo sterk aangetrokken, omdat deze door het oppervlakkig aanduiden van een situatie en door hun onlogische wendingen haar ten volle gelegenheid gaven haar fantasie de vrije teugel te laten. Op ingenieuze en zeer humoristische manier maakte zij in haar twee eerste werkjes veel, dat ons zonder Dr. Boekenoogen's onderzoekingen als onzin-versjes voorkomt, tot een sluitend geheel. De boeken bevatten elk 36 geïllustreerde bladzijden, afwisselend silhouetten (geen echte, geknipte silhouetten, maar ‘zwartjes’) en bont gekleurde op steen gebrachte tekeningen, waarin haar liefde voor het oude en waarschijnlijk ook haar herinnering aan het gemoedelijke ouderwetse leven van haar jeugd in charmante interieurs, klederdrachten en gebruiksvoorwerpen tot uiting komt.
Na deze eerstelingen, waarbij Backe Backe Kuchen en Raadsels, gedeeltelijk met dezelfde tekeningen, zich in stijl aansluiten, zou men het werk van Nelly Bodenheim, dat nu vlotter, levendiger en ondanks de grotendeels romantische onderwerpen realistischer wordt, in twee groepen kunnen indelen: de boeken met kleine illustraties en die met grotere platen. Deze groepering is minder uiterlijk dan zij lijkt. Ofschoon er in de grote gekleurde tekeningen bij De pruik van Cassander en Het vruchtenmandje dikwijls geestige invallen en mooie kleurgeving te bewonderen zijn, kan men zich niet aan de overtuiging onttrekken, dat de kracht van de illustratrice in de tekeningen van kleine en zelfs minutieuze afmetingen ligt.
Kenmerkend voor haar beste voortbrengselen zijn: Twaalf sprookjes en rijmpjes, 1908, waarin de sprookjes met gekleurde tekeningen, de rijmen met zwartjes geïllustreerd zijn: A B C, 1917, met verluchting in ‘silhouetten’; het in 1936 uitgegeven Waarom en waardoor met litho's van iets groter formaat, merendeels zeer goed geslaagd, maar waarvan enigen nakomelingen van het grovere genre in De pruik van Cassander lijken, anderen voorboden van de verfijnde, maar niet meer zo levenskrachtige tekenkunst in Tante Tor is jarig, 1950; Luilekkerland, 1915, waarin behalve 5 grotere platen en talrijke kleine tekeningen, geestig en met veel gevoel voor de typografische proporties in de tekst verspreid, reeds enige figuurinitialen voorkomen, die in Groen, groen grasje, 1923, het vrijwel enige illustratie-materiaal vormen. Bij elke let-