Folium Librorum Vitae Deditum. Jaargang 1
(1951)– [tijdschrift] Folium– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
De botanische illustratieDe verzamelaars van botanische plaatwerken werden in de laatste tijd door drie publicaties verrast: er verscheen een herdruk van L.C. Treviranus, Die Anwendung des Holzschnittes zur bildlichen Darstellung von Pflanzen (1855)Ga naar voetnoot1), een boek dat als de beste bron voor de botanische werken met houtsnee-illustraties (van de 15e tot de 19e eeuw) zeer gemist werd; in Duitsland gaf Cl. Nissen een historisch overzicht over de ‘naturwissenschaftliche Illustration’Ga naar voetnoot2); en tenslotte verscheen in Engeland een werk van veel grotere betekenis: W. Blunt, The Art of botanical IllustrationGa naar voetnoot3). Het boek van Wilfrid Blunt (voor het bibliographisch gedeelte is | |
[pagina 19]
| |
mede verantwoordelijk William T. Stearn, de bibliothecaris van de Royal Horticultural Society) is naar zijn eigen woorden ‘the first attempt to present a general survey of the development of botanical illustration from the crude scratchings of paleolithic man down to the highly scientific work of the present day’. Het is van evenveel belang voor de botanicus als voor de kunsthistoricus en de bibliophiel, en het is, hoewel de eerste bewerking van een zeer moeilijk onderwerp, zo uitstekend, dat de bespreking zich moet beperken tot een zakelijk verslag, wil zij niet vervelen door een opeenhoping van superlatieven. Blunt heeft bijna alle denkbare fouten weten te vermijden: hij is vrij van chauvinisme; hij houdt altijd de middenweg tussen een teveel aan feiten en geleerdheid aan de ene, en een teveel aan liefde voor zijn onderneming en aan enthousiasme aan de andere kant; hij heeft het zich nergens gemakkelijk gemaakt en op elk punt is zijn boek het resultaat van ernstige studie. Bij de keuze der illustraties had Blunt een bijzonder gelukkige hand. Hierdoor en door de goede zorgen van een royale uitgever is een kostelijk boek ontstaan. Op ruim 300 bladzijden doorloopt Blunt de geschiedenis der botanische illustratie. Chronologische behandeling was de meest ongedwongen weg. Het eerste tijdperk, dat belangrijke ruimte opeist, is de 16e eeuw, de eeuw van de houtsnee-illustratie met de ‘Herbarum Vivae Eicones’, met Fuchs, Dodonaeus en Clusius, met de L'Obel en Hoefnagel. Nog in dezelfde eeuw verschijnen de eerste botanische werken, die voor hun illustraties de kopergravure toepassen. Wij ontmoeten de vroege emblemata-boeken, die - zoals op bijna ieder gebied van kennis en beschaving - ook op botanisch gebied rijk studiemateriaal bevatten. De grote namen uit de vroege emblematische literatuur, Camerarius, Crispin de Passe, de Bry b.v., vinden wij terug als die van graveurs van herbaria. De 17e eeuw is in het begin de eeuw der Fransen en Nederlanders: ‘Never have flowers figured more prominently in the minds and the daily lives of a people than they did in the Low Countries during the opening decades of the seventeenth century.’ (Hoofdstuk 10: Holland: the flower-piece and the Dutch influence, blz. 117-131). Maar ook in de overgangstijd van de 17e naar de 18e eeuw speelde Holland een grote rol: Commelin's Horti Medici Amstelodamensis Rariorum Plantarum Descriptio et Icones; Van Rheede tot Draakestein's Hortus Indicus Malabaricus en vele andere dergelijke werken. De 18e eeuw wordt beheerst door de namen Ehret, Trew, Mlle Basseporte en Jacquin. Het eerste hoofdstuk over de 19e eeuw is gewijd aan Redouté | |
[pagina 20]
| |
(blz. 173 -182). En nu pas acht Blunt de tijd gekomen om Engeland's meesterwerk te bespreken: Curtis' Botanical Magazine. Daarna laat Engeland zich de leiding niet meer uit handen nemen. De grote namen, die volgen, zijn voor het overgrote deel Engelse: Kilburn, Sowerby, Sydenham Edwards, Bauer, Thornton (The Temple of Flora), H.C. Andrews, Mrs. Pope en vele anderen. - De techniek verandert. De lithographie en tenslotte opnieuw de houtsnede (houtgravure) verdringen de kopergravure, tot eindelijk de photographie het veld beheerst en aan de artistieke illustratie het bestaansrecht schijnt te ontnemen, afgezien van weinige uitzonderingen (blz. 250-260), die bewijzen, dat de kunstbeoefening niet alleen niet uitgestorven is, maar ook nog steeds als wetenschappelijk hulpmiddel van belang kan zijn. De naam Rudolf Koch had hier zeker niet mogen ontbreken. Volledigheid te eisen zou niet beantwoorden aan de doelstelling van het boek. Men zou kunnen betreuren dat Velloso niet genoemd wordt, evenmin trouwens als Hayne's Darstellung der in der Arzneikunde gebäuchlichen Gewächse, of het orchideeënwerk van Cogniaux. Met enig geduld zou men een aantal namen kunnen vinden, die Blunt niet noemt. Deze lacunes kunnen aan het boek geen afbreuk doen, dat op meesterlijke wijze zijn doel bereikt, ‘to present a general survey of the history of botanical illustration’. In dit verband kan nog op een andere publicatie worden gewezen: kortgeleden zijn de nagelaten herinneringen van Dr. W. Junk verschenenGa naar voetnoot1). Junk (1866-1942) was de meest prominente specialist op het gebied der biologische literatuur, antiquaar, uitgever, bibliograaf en een in de wetenschappelijke wereld erkende autoriteit. Zijn memoires zijn ook voor de verzamelaar een boeiende lectuur en vooral een onuitputtelijke vindplaats van gegevens: de namen- en titelindex omvat 120 kolommen! G.
Deze regels waren reeds geschreven, toen mij de aankondiging bereikte van een ander bibliographisch standaardwerk op dit gebied. Van de hand van Claus Nissen verschijnt Die botanische Buchillustration. Ihre Geschichte und Bibliographie. Het werk is op 2 delen beraamd en stelt zich tot taak in zijn bibliographisch gedeelte meer dan 3000 boeken bibliographisch exact te beschrijven. Het eerste deel zal het historisch overzicht bevatten. Zo gauw de eerste afleveringen verschenen zijn, zal ik op deze ongetwijfeld belangrijke uitgave uitvoerig terugkomen. | |
[pagina 21]
| |
Over de eerste Hebreeuwse bijbeluitgavenVan de hand van de in 1950 overleden Orientalist en bibliograaf Lazarus Goldschmidt is in samenwerking met Paul Kahle een boekGa naar voetnoot1) verschenen, dat des te meer een bespreking verdient, omdat het in een vreemd genoeg nog steeds bestaande behoefte voorziet. Goldschmidt zelf merkt in zijn voorwoord op, dat weliswaar vele vergeten of zo goed als vergeten schrijvers het onderwerp zijn geweest van een uiterst precies bibliographisch onderzoek, dat echter tot op heden geen bibliographische lijst van de oudste Hebreeuwse bijbels bestond. Dit is juist voor de uitgaven uit de 16e eeuw. Voor de 15e eeuw geeft de Gesamtkatalog der Wiegendrucke een nauwkeurige bibliographie. Bovendien bevat Freimann's Thesaurus Typographiae Hebraicae Saeculi XV gefacsimileerde voorbeelden van alle bekende drukken. Beide bronnen zijn echter niet makkelijk te gebruiken, vooral Freimann niet, die niet naar titels, maar chronologisch naar drukplaatsen is gerangschikt en bovendien het register mist. Afgezien daarvan is de beoordeling van incunabelen in bibliographisch opzicht aan strijd en twijfel onderhevig. Niet eens over het land van herkomst van enkele vroege Hebreeuwse drukken bestaat onder de geleerden eensgezindheid: Freimann (Thesaurus B 40) neemt aan, dat een bepaalde niet gedateerde Pentateuch-uitgave uit Spanje afkomstig is; Goldschmidt (p. 15 f) is overtuigd, dat dit boek in Italië gedrukt is. De voornaamste reden voor dergelijke onzekerheden op een overigens zo minutieus bewerkt gebied is de buitengewone zeldzaamheid van vroege Hebreeuwse drukken. Van de genoemde Pentateuchuitgave is b.v. slechts één compleet exemplaar bekend. Ook van andere Hebreeuwse incunabelen zijn slechts enkele exemplaren of fragmenten bewaard. Wat voor belangrijke incunabelen in andere talen nagenoeg regel is, dat namelijk tien of vijftien exemplaren bekend zijn, is voor Hebreeuwse drukken uit de 15e eeuw een zeldzame uitzondering. Dit feit moest het bibliographisch onderzoek ernstig bemoeilijken. Goldschmidt volstaat niet met een droge opsomming en hij beperkt zich niet tot de 15e eeuw. Hij geeft een overzicht over de drukgeschiedenis van de Hebreeuwse bijbel tot 1599. Daarmee brengt hij voor de eerste keer materiaal bij elkaar, dat men tot nu toe uit verschillende bronnen bijeen moest zoeken. Goldschmidt's boek | |
[pagina 22]
| |
is allesbehalve droog, omdat hij, trouw aan zijn natuur, ook nog op hoge leeftijd zijn betoog onafgebroken met ontembaar temperament en felle strijdlust kruidt. Het hevigst wordt zijn polemiek ten aanzien van een groep van drukken, waarvan slechts fragmenten of zelfs slechts enkele bladen of gedeelten van bladen bewaard zijn, die volgens Freimann en andere bibliographen uit de 15e eeuw afkomstig zijn. Goldschmidt houdt deze tijdsbepaling voor onbewezen en meent uit verschillende gegevens te kunnen opmaken, dat deze drukken tot een latere tijd behoren. Hij gaat hierbij echter te ver: hoewel hij veronderstelt, dat zij in het begin van de 16e eeuw gedrukt zijnworden zij in zijn lijst van gedrukte Hebreeuwse bijbels verwaarloosd. De reden is duidelijk. Geen bibliograaf noemt graag drukken, waarvan alles onbekend is: plaats en tijd van ontstaan, naam van de drukker, zelfs de omvang van de tekst; want bij een klein fragment blijft het twijfelachtig of het afkomstig is van een druk van een enkel bijbelboek, van een groter gedeelte of van het gehele werk. Hoe onbevredigend het ook mag zijn in een chronologische lijst of in een systematisch overzicht boeken op te nemen, die in alle opzichten twijfelachtig zijn, toch zouden wij er de voorkeur aan geven dit wel te doen en niet te volstaan met een slechts summiere vermelding. De bijdrage van Kahle wil geen nieuwe wetenschappelijke resultaten brengen. Kahle is op het ogenblik de belangrijkste autoriteit op het gebied van de Masora, d.w.z. van de tekstoverlevering van het Oude Testament, en hij heeft de uitkomsten van zijn werk op fundamentele wijze vastgelegdGa naar voetnoot2). Bovendien heeft hij zijn theoretische kennis in de praktijk kunnen toepassen bij de bewerking van Kittel's bijbeluitgave. Het belang van zijn bijdrage in het boek van Goldschmidt is te zien in het feit, dat het gehele complex van vragen - tot nu toe in Kahle's grote werken slechts toegankelijk voor de specialist - voor het eerst binnen het bereik van de leek wordt gebracht. De resultaten van Kahle's onderzoek zijn dan ook inderdaad fascinerend. Hij heeft kunnen vaststellen, dat de tekstkritiek van het Oude Testament, dus van een van de hoekstenen van de westerse cultuur, van het begin af uit valse bronnen heeft geput, omdat de eerste drukkers op zoek naar de correcte handschriften van de als toonaangevend beschouwde Masoretenfamilie Ben Ascher (Tiberias, 9e en 10e eeuw) zich vergist hebben en onbetrouwbare manuscripten voor de juiste hebben aangezien. Tengevolge daarvan zijn hun drukken in tekstcritisch opzicht vol fouten en deze fouten zijn vier eeuwen lang in de gedrukte bijbeluitgaven meegesleept. Pas enige | |
[pagina 23]
| |
tientallen jaren geleden heeft Kittel voor het eerst met de nieuwe vondsten rekening gehouden. Tenslotte een woord over de uiterlijke verzorging van het boek. Deze bibliographische verhandeling is uitmuntend gedrukt in de Plantijn-Antiqua, in kwarto formaat, op geschept papier met een speciaal Hebreeuws watermerk, in 330 genummerde exemplaren. Het boek is in half perkament gebonden. Niet zonder afgunst moeten wij vaststellen, dat men het zich alleen in Amerika nog kan veroorloven een wetenschappelijk werk zo fraai en zo luxueus uit te geven. A.H. | |
Bohatta-Hodes
| |
[pagina 24]
| |
keerde plaats terecht gekomen, omdat de bewerkers zich door de letters van de titel hebben laten misleiden, zonder de strekking van het geciteerde boek te kennen. Zo staat b.v. de Bibliotheca Belgica naast Brinkman. Opvallende lacunes zijn b.v. het ontbreken van Ledeboer, Moes, van het opstel van Huebner (Flämische Liebhaberdrucke), van de catalogus der Friese Bibliotheek te Leeuwarden, van Dronckers-Waller, het supplement van Scheurleer, Knuttel (Verboden boeken), van Someren (Incunabelen te Utrecht). De incunabelcatalogus van Burger (Amsterdam) staat op een verkeerde plaats. De lijst van vervolgwerken aanwezig in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam, een boekje van 24 bladzijden, verschenen in 1884, is vermeld, terwijl de Catalogus van tijdschriften en seriewerken aanwezig bij de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen van 1938 (372 bladzijden) niet vermeld is. Het zou te ver voeren nog dieper in te gaan op alles wat verouderd en onbelangrijk is. Deze steekproeven zullen aan iedere Nederlander, die aan bibliographisch werk gewend is, de gebrekkigheid van Bohatta-Hodes meer dan voldoende bewijzen. Zij zullen bovendien critisch stemmen tegenover de bibliographische bewerking van andere landen. Het behoeft geen betoog, dat ondanks vele fouten een dergelijk boek ook zijn verdiensten heeft en dat het vaak genoeg met nut zal worden geraadpleegd. Indien men zich enigszins heeft ingewerkt, blijkt ook de gekozen vakindeling te voldoen. G. |
|