zelfs een god. In werkelijkheid is de taal die zon. Zij begeestert ons maar kan ons ook verblinden en tot een delirium bregen, waarin we niet meer weten waar we aan toe zijn, waar we ons in de werkelijkheid - in de woorden die die werkelijkheid dragen en be-tekenen - bevinden.
Vandaar de zwerftocht en omweg die steeds weer nodig zijn om te begrijpen wat een tekst in zijn virtuele onuitputtelijkheid zeggen wil. Al meteen op de eerste bladzijden van Marges thematiseert Derrida die omtrekkende beweging. ‘Rechtop, lopend en dansend, doorkruisen we nu de vorm van een oor waardoor we worden ingesloten en omwikkeld om er nooit meer uit te komen,’ zo schrijft hij in de raadselachtige openingstekst die je minder een voorwoord dan een ouverture zou moeten noemen. Een ouverture waarin, zoals bij een opera, de voornaamste thema's en frasen die de rest van het boek zullen structureren al even worden opgeroepen en voorgespeeld.
Die ‘vorm van een oor’ is de plattegrond van Amsterdam: de stad waar Derrida deze ouverture geschreven moet hebben tijdens een kort verblijf, samen met zijn toenmalige nieuwe geliefde: ‘een oor aangelegd rond een afsluiting, cirkelend rond zijn inwendige scheidingswand, een stad dus (labyrint, halfronde kanalen - waarschuwing: de leuningen houden niet), als een slakkenhuis opgerold rond een sluis, een dijk (Dam), gericht naar de zee.’
Welke onfortuinlijkheid het verliefde paar moet zijn overkomen in dat Amsterdam met zijn wankele brugleuningen van vóór de grote restauratie, is een kwestie van gissen. Maar één ding weten we wel: het paar heeft gelogeerd in een hotel op de Prinsengracht. Dat vertelt ons de plaats- en datumtekening waarmee Derrida het stuk zelf ondertekent: ‘Prinsengracht, achttwaalf mei 1972’.
Dat is méér dan een toevalligheid. Want de Prinsengracht is de meest uitwendige gracht van de Amsterdamse gordel. Hij vormt er de rand, de marge van. Hij is nog-net-binnen en nog-net-niet-buiten het ‘corpus’ van de stad, zoals de marge van een bladzijde (waarnaar de titel van dit boek mede verwijst) deels wel en deels niet tot het corpus van de tekst behoort. En zoals ook deze ouverture wel en niet tot het corpus van het boek behoort, en de bladzijden ervan daarom apart genummerd zijn, met romeinse in plaats van arabische cijfers.
‘Tympan’ heet deze ouverture in het Frans: opnieuw een woord dat de nodige vertaalproblemen opwerpt. Want wat betekent het allemaal niet? Trommelvlies, gevelvlak (driehoekig), hakkebord, pauk - en als werkwoord (timpaniser) in Oudfrans ook nog zoiets als ‘ketelmuziek maken’: ongetwijfeld afgeleid van al die slagwerkbetekenissen of connotaties die in het woord tympan worden opgetrommeld.
Zo verzeilen de lezer en de vertaler al vanaf het allereerste woord van Marges in een labyrint van betekenissen, associaties, assonanties en woordrijmen tussen het Frans en het Nederlands of binnen het Frans en het Nederlands, waarmee stuk voor stuk rekening gehouden moet worden, omdat Derrida ze in de daaropvolgende vierhonderd bladzijden tot op het merg zal uitbenen. En waarin hij de lezer laat ervaren wat taal als ‘schrift’ eigenlijk is. Daarmee zijn we terug bij de filosofie en bij het feit dat Derrida met zijn ‘ketelmuziek’, zijn ‘timpanisering’, het ‘betrommelen’ en ‘optrommelen’ van de filosofie onze aandacht wil vestigen op het schandaal daarvan. Vanuit de marginale positie die hij daarin wil innemen, laat hij onophoudelijk zien hoezeer de redelijke schijn van helderheid en evenwichtigheid waarin de filosofie denkt te weten wat haar woorden betekenen en wat taal ís, door een rigoureuze lezing uit zijn hengsels wordt gelicht.