geven juist de tekeningen de tekst meer vrijheid. Omdat er tekeningen bij staan kunnen de vertalers zich meer inleven én daarna meer uitleven dan (doorsnee) boekvertalers. Ik heb de indruk dat uit het Frans vertaalde strips in het Nederlands vaak net wat losser en laconieker zijn dan in het Frans, dat er meer naar de grap is gegrepen en naar de scherpe formulering dan in de originelen. En dat is natuurlijk geen slechte zaak als de tekeningen het verhaal toch al vertellen.
Als het gaat om je eigen grotemensenfavoriete vertalingen, hou je een heel klein time frame over, een heel kleine window of opportunity om ze te vinden, namelijk de tijd dat je boeken las voor je plezier. De tijd die ook wel adolescentie heet. De tijd dat je de wereldliteratuur ontdekte en de prachtigste boeken las die alleen voor jóú geschreven waren. Hele nieuwe blikken op de wereld werden opengetrokken en in één teug achterovergeslagen. Aan die tijd, de tijd van wat ook wel het pre-ironische lezen wordt genoemd, komt een eind zo gauw je zelf begint met schrijven en/of vertalen en je gaat kijken wat anderen ervan gebakken hebben. Op dat moment ga je met andere ogen lezen, met ironische ogen. Met stakkerig wijze ogen. En dan is de lol er snel af.
Het kán nog wel, gegrepen worden, maar het gebeurt zelden. Ik wil alleen de magistrale vertaling van Kristofer Schipper uit 1997 noemen, De innerlijke geschriften van Zhuang Zi, met een taalgebruik dat zo helder en kinderlijk eenvoudig is, en grappig en muzikaal op de koop toe, dat je niet alleen het idee hebt dat je geen vertaling leest, maar opnieuw, na al die jaren ironisch lezen, een meesterwerk dat speciaal voor jou is geschreven.
Uit de pre-ironische tijd stammen de boeken die nog steeds stutten voor de ziel zijn, Boze geesten (dat inmiddels is omgedoopt tot Duivels), Leerschool der Liefde (ofwel de sentimentele educatie), Ecce Homo, De meester en Margarita en meer van zulks. Allemaal vertalingen, want daar hebben we het hier over.
Proust en Joyce moest ik in het origineel lezen, want van de vertalingen snapte ik geen ene ruk. Ulysses was duister en stroef - in de vertaling van Vandenbergh. Combray was stroef en duister - in de vertaling van Lijsen. Doordat het zo houterigplichtmatig vertaald was, zag ik niet goed wat er aan was. Dat ontdekte ik pas toen ik de muziek kon horen van het origineel, ook al miste ik op betekenisniveau vrijwel alles wat er stond.
Nietzsches Ecce Homo in de vertaling van Pé Hawinkels was een revelatie waarover Erik Bindervoet en ik onze ver- en bewondering al hebben uitgesproken in dit tijdschrift (Filter 15: 1, 2008). Hawinkels' vertaling, schreven we, geheel in nietzscheaanse sferen opgestegen, ‘las in een taal die leefde, die sprong, met woorden van vlees en bloed die we kenden en gebruikten (“de dood van Pierlala”, “griezels”, “het christendom moet je niet verfraaien of opdirken”) en die ons op het vege lijf geschreven waren’. Dat was de verdienste van Pé. Volgens Willem Frederik Hermans (in Klaas kwam niet, 173) bleef er in Hawinkels' vertaling weinig over van de (weer volgens Hermans) plechtige, bezwerende toon van Nietzsche, maar dat lijkt me voor een boek als Ecce Homo alleen maar een voordeel.
Als ik Ecce Homo, dat Privé Domeinjuweeltje uit 1969, er nu weer op nasla, word ik weer gegrepen door Nietzsche - én Hawinkels. Het valt me nu vooral op hoe muzikaal en melodieus zijn perioden zijn (zoals de Duitsers zeggen), hoe zijn zinnen zwieren waar ze moeten zwieren en hakken waar ze moeten hakken. Het loopt, kortom, zoals de hamer filosofeert. Misschien is dat het kenmerk van de grote vertaler: hij behoudt de muziek. Nergens in Hawinkels' vertaling zou ik ook maar een woord of een komma willen veran-