Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||
Rainier Grutman
| ||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||
door commentaren (van personages of de verteller). Daardoor kan een dialoog of spanning ontstaan tussen de talen zelf die verder gaat dan het eenvoudigweg weerspiegelen van de maatschappelijke werkelijkheid. Het gebruik van Frans in Vlaamse romans of van Spaans in Catalaanse romans, bijvoorbeeld, moet en kan niet altijd puur mimetisch worden geïnterpreteerd. Anderstaligheid verandert wel degelijk iets aan de tekst zelf; in vele gevallen kun je die andere talen niet zomaar weglaten zonder hem geweld aan te doen (Grutman 2002). Bij het bestuderen van ‘taal-rijke’ teksten viel me nog iets anders op (en dat is de tweede reden voor het vermijden van de gangbare terminologie omtrent tweetaligheid). Teksten waarin talen evenredig en evenwichtig verspreid zijn komen veel minder voor dan teksten waarin één taal overheerst. In deze hoofdtaal of ‘matrijstaal’ worden andere talen ‘ingelast’ of ‘ingevoegd’.Ga naar eindnoot1 Soms volstaat één vreemd woord (zie het beroemde sonnet van Gérard de Nerval, ‘El desdichado’), elders vind je complete alinea's (denk maar aan Tolstojs Oorlog en vrede, waarover straks meer). Toch is de impact van ingelaste talen vooral kwalitatief. In Victor Hugo's toneelstuk Hernani verwijzen zowel de Spaanse ondertitel (tres para una) als het Latijnse motto van de samenzweerders (ad augusta per angusta, ‘naar hoge posities langs smalle wegen’) naar een aspect van de intrige, respectievelijk de liefdesvierhoek waarin Doña Sol betrokken is en de toekomstige carrière van de vogelvrij verklaarde titelfiguur. Welk lot zijn zulke heterolinguale teksten beschoren in vertaling? Men kan vier scenario's onderscheiden, naargelang vertalers:
De derde optie stelt een compromis voor tussen de twee eerste: een snufje anderstaligheid wordt in de vertaling behouden, als een soort exotisch parfum, maar zonder lezers te confronteren met een al te radicaal taalverschil. Eigenlijk wordt het hun gemakkelijker gemaakt dan de lezers van de brontekst: die moesten wél even het vertrouwde terrein van hun moedertaal verlaten. De vierde optie, ten slotte, is een ‘lichtere’ versie van de tweede: de ingelaste talen worden niet simpelweg vervangen door de doeltaal maar via een ‘dynamisch’ of ‘functioneel equivalent’ (zoals Eugene Nida dat noemde) wordt een vergelijkbare respons als bij de brontekst beoogd. Hoewel het voor de hand ligt dat in de praktijk meerdere vertaalstrategieën worden gecombineerd, is het toch vaak zo dat er eentje de toon aangeeft en als dusdanig het hele vertaalproject kleurt. | ||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||
a) Behouden: de niet-vertalingJe kunt de ingelaste talen natuurlijk gewoon laten staan en enkel de matrijstaal van de brontekst vertalen. Op die manier wordt de anderstaligheid, en bijgevolg het taalverschil als principe, gehandhaafd. In haar vertaling van Italo Calvino's Barone rampante behield Juliette Bertrand de Spaanse, Catalaanse, Russische, Engelse en Duitse zinsneden. Het in het Italiaanse origineel ingelaste Frans werd dan weer cursief gedrukt in Le Baron perché, om de Franse lezers eraan te herinneren dat het oorspronkelijk ook om een ‘vreemde’ taal ging.Ga naar eindnoot2 Een Belgisch voorbeeld is Charles De Costers romanepos La Légende d'Ulenspiegel, dat gebaseerd is op een Middelduitse legende maar zich bijna volledig in Vlaanderen afspeelt. Die couleur locale indachtig gebruikte De Coster ettelijke tientallen Vlaamse woorden en uitdrukkingen. Dikwijls, maar niet altijd, vergezelde hij ze van een vertaling. De Engelse en Duitse vertalingen die ik kon raadplegen zijn respectievelijk van de hand van de Brit F.M. Atkinson, de Amerikaan Allan Ross Macdougall en de Zwitser Walter Widmer. Ze respecteerden alle drie voornoemde dynamiek en lieten de talrijke inlassingen intact, zelfs wanneer het hele zinnen betrof (zie hoofdstuk 35 van het derde boek, waar ‘'t Is (tydt) van te beven de klinkaert’ haast twintig keer voorkomt). Toch vindt ook hier een transformatie plaats, want de verhouding tussen matrijstaal en ingelaste taal is cultuurspecifiek. Ze kan dus moeilijk worden overgezet naar een andere context. De connotaties die het Vlaams opriep bij De Coster waren eigen aan het naar een nationale identiteit hunkerende België van de negentiende eeuw. Die constructieve rol was uiteraard niet weggelegd voor het Vlaams in Frankrijk en evenmin in de landen waarvoor de Duitse en Engelse vertalingen bestemd waren (zie ook Lefevere 1995). Om een vergelijkbaar effect te sorteren, zou je in de Britse vertaling bijvoorbeeld Iers of Schots kunnen gebruiken, maar dan beland je wel in een heel andere vertaalstrategie (namelijk de verschuiving, waarover we het straks zullen hebben). Het behouden van anderstaligheid is zowel een vorm van respect voor de brontekst als een teken van de (altijd relatieve) culturele openheid waarop vertalers al dan niet kunnen rekenen bij hun doelpubliek. Dit laatste kan de vertalingen immers onvolledig en onaf vinden. De onvertaalde tekstfragmenten hebben iets uitheems: zichtbare brokken brontekst drijven naar boven als klonters in een slecht gebonden saus. Lezers hebben mogelijk een gevoel van vervreemding (Verfremdung, Schleiermacher 1813) omdat ze een stap moeten zetten in de richting van de brontekst en -cultuur. Dit vergt natuurlijk een inspanning waartoe niet iedereen bereid is, zeker niet in culturen waarin weinig kennis van de ingelaste talen bestaat. | ||||||||||||||||||||
b) Schrappen: de homogeniseringIn het westerse vertaalverhaal, althans tot halfweg de twintigste eeuw, werden lezers veeleer ‘met rust gelaten’ (zoals Schleiermacher het formuleerde). Er werd van uitgegaan dat de vreemde tekst zo leesbaar mogelijk gemaakt moest worden in de doeltaal om zo veel mogelijk nieuwe lezers te winnen. Vertalen was een kwestie van naturaliseren (Einbürgerung heet dat bij Schleiermacher) door enkel de inhoud van de brontekst over te hevelen in de gietvorm (en soms het keurslijf) van een doorgaans normatief opgevatte doeltaal. Dit verklaart waarom vertalingen dikwijls een minder brede waaier aan talen bevatten: zowel externe als interne (dialectale of sociolectale) variaties werden ofwel afgevlakt ofwel gewoon uitgewist (zie bijvoorbeeld De Wilde 2009). | ||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
Dit wordt treffend geïllustreerd door Oorlog en vrede, een roman waarin zoals bekend volledige gesprekken in het Frans - of een met Frans doorspekt Russisch - worden gevoerd, met name door Russische aristocraten. Graaf Leo Tolstoj gaf hun taalgebruik, code-switching incluis, niet weer om gewoon wat lokale kleur toe te voegen maar om de divided loyalties van de heersende klasse beter in beeld te brengen. Het Frans speelt dus een belangrijke structurele rol in de roman. Toch vinden vertalers (en hun uitgevers) het niet altijd nodig hun lezers daarop attent te maken. Zo bestaan er in het Engels wel een dozijn versies van Tolstojs meesterwerk waarvan het grote merendeel alles gewoon vertaalt, zodat er geen spaander heel blijft van het subtiel heen- en weerverkeer tussen Russisch en Frans. Volgens de Amerikaanse vertaalwetenschapper Brian Baer (2011) moesten zijn landgenoten wachten tot Richard Peaver en Larissa Volokhonsky in 2007 hun versie brachten om te beseffen hoeveel Frans Tolstoj wel in zijn roman had gestoken (tenzij ze toevallig de enige andere uitzondering kenden, namelijk Leo Wieners versie uit 1904). Ook lezers van Tolstoj in het Spaans waren zich daarvan niet bewust totdat Lydia Kúper besloot de (cursief gedrukte) Franse uitdrukkingen en zinsneden gewoon te behouden. Haar versie verscheen in 2003. De vertalingen bevinden zich niet in voetnoten maar op het einde, in een glossarium, wat ook al het geval was in de door Leone Pacini Savoj en M.B. Luporini verzorgde Italiaanse vertaling uit 1961. Uit diezelfde periode dateert de Nederlandse versie, waarin René de Vries het Frans ook gewoon liet staan. Opmerkelijk genoeg vormt juist dat ‘onvertaalde Frans’ een halve eeuw later een struikelblok volgens Willem Weststeijn (2007). Om die (naar eigen zeggen ‘wat merkwaardige’) reden vindt hij de vertaling van De Vries ‘ouderwets’: ‘Voor het lezerspubliek van [De Vries in] 1956 leverde dit over het algemeen geen problemen op. Nú kun je daar niet meer mee aankomen. De roman begint zelfs in het Frans (het eerste hoofdstuk geeft een bijeenkomst in een salon weer met veel directe rede) en dat zou, zonder vertaling erbij, direct afschrikken.’ Zo zie je maar: sic transit gloria linguarum. De Franse vertalers, ten slotte, behouden de ingelaste Franse passages. Sommige edities geven ze wél cursief aan, al dan niet met respect voor wat vertaler Henri Mongault Tolstojs ‘klungeligheid’ noemde (want het door zijn personages gebezigde Frans is niet altijd idiomatisch). | ||||||||||||||||||||
c) Omkaderen: de binnentekstuele vertaling als bufferzoneDe net genoemde Italiaanse en Spaanse versies van Vojna i mir vormen eigenlijk een compromis tussen de twee eerste scenario's. Pacini, Luporini en Kúper kozen voor een gulden middenweg: in plaats van alles te laten staan óf alles te vertalen, laten ze alles staan én vergezellen ze anderstalige passages van een vertaling. Op die manier worden de lezers minder ‘afgeschrikt’ maar krijgen ze toch een staaltje van de oorspronkelijke anderstaligheid. De begeleidende vertaling creëert een bufferzone waarin de schok van de vreemde taal gedeeltelijk wordt opgevangen. Het valt me wel op dat er slechts in tweede instantie voor dit compromis wordt gekozen, wanneer er al een eerste, homogeniserende vertaling bestaat waarop hervertalers als het ware kunnen inspelen en reageren. In haar vergelijkende studie van drie opeenvolgende Franse vertalingen van Hijo de hombre, de eerste roman van Augusto Roa Bastos, detecteert Myriam Suchet (2009) een soortgelijke evolutie. In zijn in het Spaans geschreven romans maakt Roa Bastos gretig gebruik van Guaraní, zijn moedertaal én de tweede officiële taal van zijn geboorteland, | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
Paraguay. Die spanning is opnieuw cultuurspecifiek en valt bijgevolg moeilijk weer te geven in het Frans. Toch bestaat er meer dan één oplossing. In 1968 hanteerde vertaler Jean-François Reille ronduit assimilerende strategieën. In haar versie (uit 1982) behoudt Iris Giménez al wat Guaraní-woorden, maar het is vooral François Maspéro (1995) die ze intact zal laten en systematisch gaat vergezellen van een vertaling of perifrase (in voetnoten). Nu is Maspéro's vertaling de derde in dertig jaar, een té korte periode om te kunnen stellen dat de vorige versies verouderd waren. Hervertalen krijgt hier een heus metatekstueel statuut. Het fungeert als een soort commentaar op en een correctie van bestaande vertalingen. Maspéro reageerde duidelijk op Reilles gebrek aan gevoeligheid voor taalverschil en wilde een alternatief bieden voor diens naturaliserende vertaling (nog steeds verkrijgbaar bij uitgeverij Gallimard trouwens, terwijl Maspéro's versie bij concurrent Seuil verscheen). | ||||||||||||||||||||
d) VerschuivenIrvine Welsh heeft het wellicht aan de succesvolle verfilming van Trainspotting te danken dat zijn roman in andere talen verscheen, zo oppert Cees Koster (1997). Anders hadden vertalers wel bedankt voor de ondankbare taak om aan een boek vol dialect en schuttingtaal te beginnen. Wat dat eerste betreft, herinnert Koster ons eraan dat dialect beter ‘niet met dialect word[t] vertaald’. Doe je dat wel, dan doorbreek je de ‘heersende norm dat cultuurspecifieke elementen [...] exotiserend vertaald moeten worden (het vreemde wordt als iets vreemds in de tekst gehandhaafd)’. Vertaler Ton Heuvelmans had bijvoorbeeld het Edinburgs van de brontekst kunnen vervangen door het Haags van Jacobse en Van Es (twee typetjes die Kees van Kooten en Wim de Bie destijds creëerden voor de vpro). Maar dan had er wel een dubbele verschuiving plaatsgevonden: niet alleen wordt wat vreemd en ongebruikelijk was (het Schots) plots vertrouwd en bekend, maar bovendien verander je van register en moet je opletten dat je niet in een klucht belandt. Om precies diezelfde reden vond Antoine Berman (1999: 63-64) dat het lunfardo van Buenos Aires niet kon worden vertaald door Parijs' argot: daardoor werd volgens hem het originele werk gewoon belachelijk gemaakt. Als vertalers dan toch hun toevlucht nemen tot zulke ‘functionele equivalenten’, gebeurt dat vooral wanneer de oorspronkelijk ingelaste taal ook al gebruikt werd met komische intenties. Je kunt immers moeilijk de draak steken met een tekst die al op de lachspieren werkt. Laat me dit even illustreren met de Kuifje-strips, waarin Hergé nogal wat Brussels dialect - een variant van het Brabants, maar met veel Franse leenwoorden - verstopt had, tot groot vermaak van zijn stadsgenoten. De Brusselaars onder zijn jonge lezers konden hartelijk lachen om de malle namen van personages zoals Mik Ezdanitoff (‘Is dat niet tof?’) of Sjeik Bab el Ehr (babbeleir = ‘babbelaar’). Deze laatste komt uit Khemed (‘Ik heb 't’), een land waarvan de hoofdstad Wadesdah (‘Wat is dat?’) heet en de belangrijkste havenstad Khemkâh (‘Ik heb ['t] koud’). Zij konden eveneens Hergés zogezegd fictieve talen ontcijferen: het pseudo-Slavische Syldavisch en Borduurs in De scepter van Ottokar of De zaak Zonnebloem, de nep-Amazonetaal van de Indianen in Het gebroken oor en De Picaro's. In dit laatste boek is Arumbaya-opperhoofd Kaloma geschoffeerd omdat zowel Kuifje als de Britse ontdekkingsreiziger Ridgewell zijn ‘vuurwater’ niet echt op prijs stellen: ‘Nagoum wazenh! Yommo!... Nagoum ennegang!...’ (Tintin et les Picaros, p. 34). Hij spreekt puur Brussels. Een transliteratie in een minder lokale variant van het Nederlands lijkt hierop: | ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
‘Nu gaan we wat zien! Ja maar!... Nu gaan we een gang!...’ (= Nu gaan we wat meemaken). In alle Tintin-vertalingen, de Nederlandse incluis, wordt dit klakkeloos gekopieerd, met als gevolg dat het sappige dialect op wartaal lijkt en de dialoog de mist ingaat. Enkel wie enigszins vertrouwd is met Brabantse dialecten én met de manier waarop Vlaamse of Nederlandse klanken in het Frans worden weergegeven (achter de Franse ‘ou’ in ‘nagoum’ gaat de ‘oe’ van ‘na goen we’ schuil) kan door dit rookgordijn heen zien. Maar dat is voor de meeste lezers te veel gevraagd, zelfs in het Nederlandse taalgebied. De Engelse versies, verzorgd door Michael Turner en Leslie Lonsdale-Cooper, vormen de enige uitzondering hierop. Ingelicht door Hergé zelf, lieten zij het fictieve Arumbaya niet gewoon staan maar vervingen het met rasecht cockney. In hun versie van het Picaro-album zegt opperhoofd Kaloma het volgende: ‘Goh' blimeh! Wa' samma ta, li li li va?... Lem eshohya!’, oftewel, in een meer conventionele Engelse spelling: ‘God blind me! What's the matter, lily liver [= “watje”]?... Let me show you!’ Dit is natuurlijk helemaal geen vertaling maar een verschuiving van de brontekst, waarbij een gelijkaardig komisch effect wordt beoogd. De vorm wordt met andere woorden opgeofferd aan de functie, in tegenstelling tot wat we eerder zagen in de vertalingen van La Légende d'Ulenspiegel, waar het respect voor de vorm niet kon verhinderen dat de culturele connotaties van het door De Coster ingelaste Vlaams gedeeltelijk verloren gingen. Een dikwijls bestudeerde casus is Shakespeares Henry V (1599). Daarin komt nogal wat (verbasterd) Frans voor omwille van de historische achtergrond (de Slag bij Azincourt in 1415, tijdens de Honderdjarige Oorlog om de opvolging van de Franse troon). Shakespeare besteedt met name veel aandacht aan de manier waarop Engels wordt gesproken en verbasterd: vooral door de Franse prinses (en toekomstige Engelse koningin) Catharina van Valois, maar ook door de Welshman Fluellen, de Ier Macmorris en de Schot Jamy (die bij de door en door Engelse Bard nooit het woord mogen voeren in hun Keltische moedertaal). Dit niet van culturele stereotypen gespeende werk werd meermaals in het Frans vertaald, onder meer door Sylvère Monod, in 1957 (zie Delabastita 2002). Naargelang het sociale en politieke statuut van de ingelaste taal hanteert hij verschillende vertaalnormen: staatstalen worden niet op dezelfde manier behandeld als streektalen. Waar er bij Shakespeare afwisselend Engels en Frans werd gesproken, blijft er bij Monod enkel Frans over, een homogenisering (scenario 2) die hij weliswaar probeert te nuanceren door commentaar toe te voegen in de toneelaanwijzingen. Anders vergaat het Shakespeares bijna karikaturale gebruik van regionale tongvallen, die Monod extra in de verf zet door te verwijzen naar de twintigste-eeuwse Franse geolinguïstische situatie. Zo vervangt hij Fluellens Welshe accent met het Germaans getinte Frans van iemand uit Elzas-Lotharingen. De Ierse en Schotse personages laat hij respectievelijk ‘op zijn zuiders’ (l'acceng du Midi) en ‘à la normande’ spreken. Hieruit blijkt duidelijk dat Monod de heterolinguale dimensie verschuift (en zelfs vervormt). Toch slaagt hij erin om een centraal (en storend) aspect van Shakespeares Sprachspielerei te behouden, met name de neerbuigende houding van een zich hoger inschattende Kultursprache ten opzichte van andere talen, die gewogen en te licht werden bevonden. Dit vergt een goede (maar niet gezonde) dosis etnocentrisme. Niet elke cultuur kan zich zomaar de autoriteit toemeten om nonchalant om te gaan met taalverschillen. Shakespeare schreef een decennium nadat de vernietiging van de Spaanse Armada | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
(1588) de Engelse hegemonie op zee had ingeluid. Zijn superieure houding tegenover het Frans (of beter gezegd, de houding die hij koning Hendrik v toedicht) is dan ook ana-chronistisch. | ||||||||||||||||||||
Tot slotZoals blijkt uit al deze (en vele andere) voorbeelden, is het vertalen van anderstaligheid geen louter tekstuele aangelegenheid maar evenzeer een kwestie van context. Die context kan politiek getint zijn (zoals bij Shakespeare) of te maken hebben met literaire criteria: het genre (toneel versus poëzie) speelt een rol, of het soort literatuur (de avant-garde schriftuur van Anthony Burgess in A Clockwork Orange of Julio Cortázar in Rayuela wordt niet zoals een stationsromannetje vertaald), en meer in het algemeen de inschatting van het publiek (in jeugdliteratuur wordt nogal gretig gebruikgemaakt van andere talen, denk maar aan het Brussels Vlaams in Kuifje of het potjeslatijn in Harry Potter). Het belang van dit laatste aspect mag zeker niet onderschat worden. Vertalers gaan er wel eens van uit dat ze zich tot een ééntalig publiek richten. Ze zijn dus geneigd om het heterolinguïsme af te vlakken, met als gevolg dat bepaalde effecten die de schrijver had beoogd door talen met elkaar te verweven, verloren dreigen te gaan. Toch mogen we de vertalers niet te snel de schuld geven. Enerzijds volgen hun beslissingen diepere sociaal-culturele gedragspatronen (‘habitus’ heet dat in de sociologie van Norbert Elias en later Pierre Bourdieu) waarvan ze zich niet noodzakelijk bewust zijn. Anderzijds zijn ze lang niet als enige partij betrokken bij de translationele transactie. Zo moet met name de uitgeverij ervan overtuigd worden dat een bepaalde vertaling in de smaak zal vallen bij potentiële lezers. Recensenten zijn doorgaans ook niet mals voor vertalingen die ‘té veel’ andere talen laten | ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
staan. Zelfs wanneer ze tegen hun eigen vertaalgewoontes in vertalen en het hybride karakter van de brontekst proberen te behouden stuiten vertalers dus op een ander obstakel: het fundamenteel monolinguïsme van onze moderne literaire instituties. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|