Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 25
(2018)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||
Janny Middelbeek-Oortgiesen
| |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
ten in proza en poëzie in Kate Greenaway's kleurboek voor 't jonge volkje, dat in 1881 bij Nijgh & Van Ditmar verscheen. Hij schreef een Frans grammaticaboek, Tableau de la conjugaison des verbes francais, (1858), en was ook de auteur van het Chronologisch Handboek bij de beoefening der Nederlandsche Geschiedenis, ten dienste van het Lager en Middelbaar Onderwijs, een handboek voor geschiedenisonderwijs dat in 1856 verscheen, en van Leven, natuur en verdichting: gedichten aan Neerlands knapen en meisjes gewijd (H.C.A. Campagne 1881). Daarnaast werkte hij als uitgever. Zijn vertaling van Fritiofs saga verscheen in 1892 in eigen beheer.
Het was interessant om Dewalds vertaling van Fritiofs saga te lezen en er zou ongetwijfeld nog eens een vertaalanalyse van te maken zijn, maar algauw werd mijn aandacht veel meer getrokken door de parateksten. Dat zijn, voorafgaand aan Dewalds vertaling van het eigenlijke epos, ‘Esaias Tegnér, Eene Levensschets’, een zeer uitvoerig portret van Tegnér, en ‘Eene Inleiding tot het Gedicht’, een zorgvuldig geannoteerde parafrase. Na het epos zelf volgen dan nog een verklarend namenregister en een rubriekje onder de noemer ‘Eenige Drukfeilen’. Portret, parafrase, namenregister en ‘Drukfeilen’ zijn alle van de hand van Dewald. Het allerleukste stuk van dit boek vormt voor mij echter het voorwoord door Dewald, waarin hij een mooi beeld schetst van hoe zijn vertaling tot stand is gekomen. Wat was namelijk het geval? De Zweedse Fritiofs saga was ‘door de geheele beschaafde wereld met den luidsten bijval begroet’, schrijft Dewald in dat voorwoord, maar Nederland? Dat moest nog een kwarteeuw wachten, want ‘Geen Nederlander [...] had zich aangegord om zijnen landgenoten het genot van eene zuivere vertaling te doen smaken: een buitenlander was het, een geboren Duitscher, von eichstorff, Officier van Gezondheid bij de Nederlandsche Marine, die aan Nederland gaf, wat het zich zelven had moeten verschaffen’.Ga naar eindnoot1 Al was ze dan door een buitenlander gemaakt, deze eerste Nederlandse vertaling door Von Eichstorff vond toch haar weg naar de lezers en raakte uitverkocht. Het copyright ervan kwam vervolgens terecht bij uitgever A.C. Kruseman in Haarlem, die voor een tweede, herziene druk een bekende naam aanzocht: ‘niemand minder dan - ten kate’Ga naar eindnoot2, de destijds befaamde domineedichter J.J.L. ten Kate. De door Ten Kate herziene vertaling, Frithiofs saga, verscheen in 1861 en werd het jaar daarop in De Gids besproken door niemand minder dan Potgieter, die zelf van april 1831 tot december 1832 in Zweden had doorgebracht, daar de taal had geleerd, er in intellectuele kringen had verkeerd en die een groot bewonderaar van Tegnér was. In zijn zeer uitvoerige commentaar in De Gids, waarin hij op veel meer aspecten van Zweden en de Zweedse literatuur ingaat dan op dit heldenepos alleen, oordeelt Potgieter dat Von Eichstorffs vertaling ‘onloochenbaar getrouw’ was, maar voor deze nieuwe uitgave heeft hij geen goed woord over: ‘[...] 'de herziening geeft niet wat het onzen poëtischen Proteus ligt zou zijn geweest te geven, als hij zich met lust en liefde(!) van zijne taak had gekweten. Helaas! dat het ook bij dezen buitenlandschen klassiek moest gaan als het bij meerderen ging, in deze bibliotheek verschenen; helaas! dat ook hier, waar een verdienstelijk uitgever den regten man op de regte plaats zette, de regte man het regte werk niet leverde!’ (Potgieter 1862: 364). Het zal duidelijk zijn dat volgens Potgieter ‘den regten man’ voor deze taak in elk geval niet Ten Kate was. Maar geheel onbevooroordeeld was Potgieter niet in zijn oordeel. Er was meer aan de hand. Zoals H. Reeser in zijn artikel over de tuchtiging van J.J.L. ten Kate door Potgieter in het tijd- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
schrift Voortgang aantoont, was Potgieter een rancuneuze man met een minderwaardigheidscomplex en een geheugen als een olifant: In wezen was Potgieter geen gelukkig, evenmin een tevreden mens. Steeds is hij wrok blijven gevoelen over de vernedering van zijn jeugd, het onterende faillissement van zijn vader, dat zijn veelbelovende intellectuele en maatschappelijke ontwikkeling in de aanvang fnuikte. Als gelijkwaardige had hij in patricische kringen kunnen verkeren, een academische vorming was zeker voor hem weggelegd geweest. Nu bleef hij “maar een burgerman”, een autodidact, die als hardwerkende koopman-litterator een welvarend bestaan opbouwde. [...] Achter deze façade echter gistte het met pijnen en ergernissen van allerlei aard. [...] Haat, ergernis en hoon wekten bij hem vooral instellingen en personen die in de wereld vanzelfsprekend, maar naar zijn mening onverdiend aanzien en gezag genoten. Veel van dit alles vond hij verpersoonlijkt in de toen nog invloedrijke stand der dominees en zo kwam hij als Gids-redacteur al spoedig in conflict met vier belangrijke predikantdichters van zijn tijd. N. Beets, J.P. Hasebroek en B. ter Haar waren medewerkers - de laatste zelfs redacteur - van het tijdschrift, maar werden om weinig doorslaggevende redenen al spoedig door hem weggewerkt. Geen wonder dus, dat het Potgieter niet lekker zat dat nu juist deze Ten Kate was benaderd om de vertaling te herzien van het belangrijkste werk van de man die hij zelf zo bewonderde. Temeer ook omdat Potgieter in de loop der tijd zelf al enkele gezangen uit Fritiofs saga in het Nederlands had vertaald. In 1845 verschenen er twee van in De Gids.Ga naar eindnoot3 Opvallend is overigens dat Potgieter de naam van Ten Kate, behalve in de ondertitel van zijn beschouwing, verder in zijn stuk nergens noemt. Met de kleinerende aanduiding ‘onzen poëtischen Proteus’ zet hij hem neer als de Griekse god die alle denkbare gedaanten kan aannemen, en dus geen betrouwbaar, eenduidig karakter heeft. In zijn bespreking van deze door Ten Kate herziene Frithiofs-Saga spreekt Potgieter ook de hoop uit dat een derde uitgave het origineel meer recht zal doen.
In 1876, 1882 en 1890 verschijnen er inderdaad bij respectievelijk Funke, Elsevier en Veen nieuwe drukken van het door Ten Kate herziene werk, maar Dewald concludeert in het voorwoord bij zijn eigen vertaling die in 1892 verschijnt: ‘Helaas! neen, wel veranderingen, maar niet altijd verbeteringen. M.i. heeft men altijd verzuimd den Zweedschen tekst nogmaals ten grondslag te leggen [...].’ Over de allereerste Nederlandse vertaling, door P.L.F.C. von Eichstorff, die de basis vormde voor de latere herziene uitgaven, oordeelt Dewald ook dat de vertaler moeite moet hebben gehad geen ‘Sweacismen’ neer te schrijven en dat de bestaande Duitse vertalingen hem gedurig in de weg moeten hebben gezeten. Aangespoord door Potgieters bespreking en omdat hij toch al een groot deel ‘con amore’ had vertaald besluit Dewald nu zelf ‘het manuscript af te werken en om te werken in de 24 verschillende metra’. Daarbij is sprake van ‘eene 7 à 8-voudige omwerking’, dus eenvoudig was die klus niet. Als dat wel zo was geweest ‘zou een ten kate wel | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
iets beters geleverd hebben’, schrijft Dewald verontwaardigd in zijn voorwoord, ‘en zouden de Duitsche vertalingen er over 't algemeen niet zoo slecht uitzien en aan zulk eene gewrongene woordvoeging lijden. [...] Daarenboven hebben onze Duitsche naburen bij de vertaling der moeilijkste passages ze eenvoudig van elkaar - overgeschreven, terwijl een handig Franschman, louis boutillier, ze in zijne prozavertaling heeft - overgeslagen.’ Dewald verzucht: ‘En nu - heb ik mijn voorgangers overtroffen? Dit te beweren zou ijdelheid zijn: ik meen alleen de verzekering te mogen geven, dat ik den grondtekst grondig bestudeerd heb en 't mijn streven was, de F.S. zuiver terug te geven, al moge dan ook menige phrase minder vloeiend zijn dan men wenschen zou, menige rijmregel niet zuiver - ik kon niet anders!’ Een hartenkreet waarmee Dewald mooi de twijfels verwoordt die iedere vertaler kent, ongeacht het tijdperk. Dewald concludeert in zijn voorwoord dat als hij in proza had vertaald, hij dit ongetwijfeld beter en zuiverder zou hebben gedaan, ‘maar men bedenke: “Staet niet te vast op al het segghen,
Dat dichtren u te voren leggen!
Daer is te machtigen verschil
Van dicht tot ondicht, lieve man!
In ondicht seght m' al wat men wil,
In dicht somtijts al wat men kan.”’
Of Dewald zijn voorgangers heeft overtroffen? De vierde druk die onder de titel Frithiofs Saga (nu met hoofdletter S) in 1901 bij Elsevier verschijnt, is in elk geval opnieuw een uitgave van de herziening door Ten Kate en niet een herdruk van het werk van Dewald. De laatste Nederlandstalige uitgave van het Zweedse heldenepos verschijnt in 1937 bij Sijthoff: Esaias Tegner's Frithjofs-saga, maar ‘in verkorten vorm bewerkt’ door... P.L. Broeksmit (prijs s 1.-). Een versie waarover J. Spoelstra in zijn bespreking in Opwaartsche Wegen oordeelt: ‘[...] om haar literaire waarde behoeft men deze vertaling niet te lezen. Maar dat schijnt ook de bedoeling niet te zijn: het boek is in het bijzonder uitgegeven voor bezoekers van de Sognefjord in Noorwegen en wil de toeristen, die daar de beelden van Frithjof en van koning Bele zien, de oude geschiedenis van deze helden verhalen’ (Spoelstra 1938/9:189). Sindsdien is er in Nederland geen uitgever meer geweest die het heeft aangedurfd het meesterwerk van de Zweedse romantiek opnieuw uit te geven. | |||||||||
Bibliografie
|
|