gen en soms een uiterlijk dansen. En als je beweegt komen de woorden vanzelf, dan bewegen de hersenen.’ Ook voor David gold dat: Ik zie het [ritme] in het Nederlands, ik moet het gewoon overzetten, een beetje intuïtief.’ Ard antwoordde met een typisch ‘Nooteboomiaanse’ paradox: ‘Wat ik over het algemeen doe is dat ik lees en lees en begin met de dingen waarvan ik denk: die zijn vast onvertaalbaar. De rest komt dan wel.’ Maar ik moest bekennen dat ik altijd eerst probeer te begrijpen ‘wat er in het gedicht staat, de syntactische coherentie ervan, net zoals ik dat zou doen bij een prozatekst. Dan probeer ik een eerste versie te maken, waarbij ik alleen afga op wat ik van het gedicht begrijp. Daarna begint pas het eigenlijke werk’. Een van mijn stokpaardjes is de opvatting dat er niet zoiets bestaat als ‘prozavertalers’ en ‘poëzievertalers’, maar een algemene problematiek van het literair vertalen die proza en poëzie gemeen hebben. Maar door mijn afwijkende antwoord ontmaskerde ik mezelf hier, ironisch genoeg, als ‘prozavertaler’.
Het meest daagt Nooteboom zijn vertalers uit als hij de grenzen van de taal aftast, zoals in ‘Zelf’ uit de bundel Zo kon het zijn (1999):
Daar gaat het, zonder groeten,
op zoek naar iets beters. [...]
In het Engels had David een heel elegante oplossing:
And what if we leave our selves
There they go, no goodbyes [...]
Maar verder was het geen van ons gelukt het taalspel met ‘onszelf’ en ‘ons zelf’ te behouden; het moeilijkst was het blijkbaar in het Russisch, waar geen gangbaar woord bestaat, zei Irina, voor het begrip ‘het zelf’. In het Frans zocht ik, bij gebrek aan de in het Nederlands bestaande dubbele functie van ‘ons’ (zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord) mijn toevlucht tot een expliciterende verdubbeling:
Et si nous abandonnions nous-mêmes
Le voilà qui s'en va, sans nous dire au-revoir,
Juist deze vergelijking tussen vaak onbevredigende oplossingen, en nog meer tussen de afstanden die afgelegd moesten worden om ertoe te komen, is goud waard, vooral omdat daaruit een scherper inzicht in de tekst kan ontstaan. Hierop doelde Nooteboom ongetwijfeld toen hij ons gestuntel vergoelijkend een ‘schaakspel met woorden’ noemde.
Dat dit schaakspel ook ‘blind’ gespeeld kan worden - ik bedoel daarmee zonder dat de gesprekspartners daadwerkelijk aanwezig zijn, beleef ik nu, terwijl ik de meest recente bundel van Nooteboom vertaal, de prachtige gedichtencyclus Monniksoog uit 2016. Daarin zwerft de dichtende ik-persoon, die natuurlijk niet met de schrijver te vereenzelvigen is maar wel heel erg op hem lijkt, over een eiland dat veel weg heeft van Schiermonnikoog, maar ook van Menorca. En op zijn omzwervingen ontmoet deze ‘ik’ vaak verdwenen mensen uit zijn eigen verleden. Bij het verkennen van dit poëtisch eiland zijn David en Ard mij voorgegaan, maar ook de Spaanse vertaler Fernando García de la Banda, zodat ik nu onder het vertalen maar liefst drie versies op