sprake van ontrouw, ervan uitgaande dat het in het oorspronkelijke werk wel aantrekkelijk was. Men make iets even aantrekkelijk en niet lelijker of saaier, dat is pas ontrouw, en bij het vertalen van poëzie is de noodzaak om te denken vanuit je eigen taal meestal nog veel groter dan bij proza, maar dat, jongens en meisjes, is dus opperste trouw! Ik hoop dat Kousbroek daar de aandacht op wou vestigen.
Laten we gauw weer gaan naar een zinnige uitspraak, eentje van Ethel Portnoy, Kousbroeks ex, alweer zo lang dood, zoveel langer dan hij alweer. In 222 staat naast haar foto de volgende verwoording van haar noodzaak tot schrijven: ‘Als ik niet schrijf, ben ik een soort losgeslagen planeet. Ik dwarrel maar wat rond in het universum. Het is of ik geen houvast heb.’ Dat is heel goed gezegd. Formuleren als houvast, je kunt het moeilijk niet herkennen of beamen. Schrijven is in de eerste plaats ordenen, vormgeven, verbaal stijfsel zoeken om de werkelijkheid, ook wel chaos genoemd, te fixeren, dat hoor je niet voor niks voortdurend. Dat van dat verbale stijfsel is dan weer een parafrase van mijn kant van wat Willem Jan Otten in het genoemde fotoboek over zijn schrijverschap kwijt wil. Door te schrijven zie je jezelf als een ander en trek je je even uit het moeras - dat was ik, vergelijkbaar.
Geldt een en ander ook voor vertalen? Dwarrel je maar wat rond in het universum als je niet vertaalt? Smoor je in het moeras? Voor mij geldt het wel, ik zie het verschil tussen schrijven en vertalen persoonlijk meestal niet zo. Om te beginnen is iedere schrijver, of hij zich ervan bewust is of niet, een vertaler. Hij sprokkelt al overdenkend of terugdenkend zijn papieren universum bij elkaar. Hij smeedt zijn persoonlijke houvast tegen het ondraaglijke gedwarrel en hij smeedt het uit hetgeen hij voorhanden heeft, inclusief zijn dromen en herinneringen. Hij legt verbanden, vult al interpreterend gaten, ontwerpt nieuwe kelders en vensters en torens, en fabriceert zo zijn hoogstpersoonlijke woning. ‘Jij in jouw klein hoekje, en ik in 't mijn,’ heet het in een oud zondagschoolliedje. En dan gaat je werk de wereld in en landt het weer in andere hoofden, in alle willekeur en onvoorspelbare bestuiving. Dit zijn nogal wat metaforen achter mekaar, hou op zegt mijn geplaagde inborst, maar goed.
De schrijver is een herschrijver, net als de vertaler, al is er een niet te loochenen verschil in gedwarrel, om Portnoys beeldspraak te volgen. De vertaler vindt in de oorspronkelijke auteur een houvast van formaat. Hij wordt stilzwijgend door hem gegidst naar waar zijn focus moet liggen, iets wat bij de oorspronkelijke schrijver niet het geval is, tenzij hij van plan is een epigoon te zijn. De schrijver zit voor het lege papier of lege beeldscherm en huivert bij de eerste duik in het onmetelijke onbepaalde. Hu! De vertaler is zich van geen koudwatervrees bewust. Hij denkt ‘Yes,’ en ploft zijn afgebakende zwemwater in. Vertalen heeft iets veiligs. Iets gezelligs, vind ik ook. Een vertaler kan ook altijd zomaar beginnen, dankzij zijn tastbare gids. Hij spéélt alleen maar dat hij de auteur is, hij zoekt eigen woorden voor diens verbale stijfsel (Willem Jan Otten). Die eigen woorden zullen toch wel te vinden zijn? Je weet wat je zoekt. Wat is het probleem?
Ik hou niet van gehang bij het woord ‘probleem’, problemen los je op, je ziet wel hoe, anderen hebben er niets mee te maken. Toch wil ik de zorgeloze flierefluiter waartoe ik mezelf zojuist heb getransformeerd voorhouden dat juist bij vertalen moed een enorme rol speelt. Ik onderschrijf de uitspraak dat vertalen moeilijker is dan schrijven, juist vanwege die schijnbaar veilige leiband die in de praktijk vaak een wurgtouw blijkt. Want: hoe weet je nou precies wat de ander in zijn hoofd had? Bij associaties, die ingewikkelde,