Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 21
(2014)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Barber van de Pol
| |
[pagina 47]
| |
kattenkwaad uithalende Tom Sawyer, mijn eeuwige kalverliefde. Ismaël wil naar zee. Hoofdstuk 1, waarin onrust net als later bij Slauerhoff aan zee wordt gekoppeld, is grandioos. Je ziet al de manipulatieve retoriek van Melvilles con-man uit De maskerade (1857, fijne vertaling van Anneke Brassinga). Mij, als schipperskind, was de valse romantisering van de ‘waterige delen van de wereld’ wel duidelijk. Ismaël is een uitgestotene, zie zijn naam. Hij lijkt daarin op Achab, de kapitein van de Pequod, die met Bijbelse wrok iedereen met zich mee de verdommenis in jaagt. Onder mijn vrienden tel ik oprechte mobydickianen, zoals mijn voorlezer, die liet horen hoe het boek klonk. Want een boek klinkt, net zo goed als het denkt. Het heeft mijn toon bepaald. Mijn dagen kregen een hoog spettergehalte. Het leek logisch om dit boek te gaan vertalen. Al vertalend zou ik het almaar belangrijker vinden, tot alles in het leven eraan gerelateerd kon worden. Zo'n boek. En: het lijkt op Don Quichot. Don Quichot was, met King Lear en de Bijbel, Melvilles voorbeeld toen hij Moby Dick schreef. Ze lijken op elkaar in het fragmentarische en eclectische. Er is in beide boeken veel gein en ongein als intermezzi aan het verhaal opgehangen; alle genres doen mee, door elkaar heen geklopt. Ze zitten vol dialoog, monoloog en ingelaste scènes. Er worden nadrukkelijk rollen gespeeld. Ook is er in beide boeken die ondertoon van pamflettisme. Impliciet en soms expliciet wordt geageerd tegen sociale misstanden en de heersende moraal. Het zijn avontuurlijke verbeeldingen van wat als wezenlijk wordt ervaren. Wat dus meteen opvalt is hoe oneerbiedig met het begrip waarheid wordt omgegaan, om te beginnen door de voorstelling van zaken als zou het om documenten gaan. | |
[pagina 48]
| |
Aan dit soort boeken heeft een lezer een fijne kluif. Fijne, want het zijn ook spannende en soms knusse boeken, erg down to earth vaak, boeken om je rot te lachen, al was het maar om de mirakelse auteur die van een avonturen- of schelmenroman een totaalroman weet te maken. Humor is ‘de soepele sluier’ (Mark Twain) die de realiteit draaglijk maakt. Don Quichot en Moby Dick zijn familie en in die familie lopen er nog wel een paar rond, zoals Max Havelaar, maar die twee zijn voor mij, omdat ik ze vertaald heb en op en top ken, hors concours. Het verschil is ook duidelijk. In Don Quichot brengt de auteur zijn materiaal zonder zelf serieus in beeld te zijn. Het is een klassiek aandoend boek. In het intens romantische Moby Dick vermoed je juist almaar een gekwelde ziel achter de schriftuur. Het is het boek van iemand die existentieel in de war is. Ik zei ja - we zitten nog even aan dat terrastafeltje - maar. J.W.F. Werumeus Buning had het vertaald en die kon nu eenmaal niks bleeks afleveren. Ik zie hem als een soort sparring partner. Hij heeft ook Don Quichot vertaald, net als ik. Had hij nu geleefd, dan zie ik hem Cortázar en Borges doen, en hopelijk heeft hij inmiddels dat overretorische afgelegd. Maar die enige leverbare, van Emy Giphart, uit 1961, daar was men toch tevreden mee? Het moest over. In die vertaling bruiste het niet (als dat kan bij zo'n boek). En al vertaal je niet uit competitie, ook mij leek er winst te halen, anders had ik nee gezegd. Kwestie van levende taal gebruiken, die je vanuit de oorsprong, al vertaalschrijvend, laat ontstaan. Dat is gewoon waar het om gaat. Er was Melvilles hoofd en het mijne, want het is geen hertaling. Het is een nieuwe vertaling, waarbij hooguit andere vertalingen zijn geraadpleegd, zoals je alles gebruikt om in de te vertolken partij door te dringen. Ik gebruik het woord ‘partij’ bewust. Literatuur is denkmuziek, de toon moet als eerste overtuigen. In Mobydickiana (Slibreeks nr. 128, 2009) doe ik verslag van een paar relevante reizen, waaronder een walvisvaart en bezoek aan walvisvaartmusea in New England, de vaste wal in het boek. In een ander corps klotsen de mogelijke juiste woorden, al wel in categoriëen maar nog in wedijver met elkaar naar mij op zoek. Zonder Joost Schokkenbroek, onze walvisvaartdeskundige, die alles van dier, schip en vangst weet, was het niet gegaan. Er waren anderen, die te hooi en te gras hielpen, vooral bij realia. Een bejaarde matroos, een van de laatste nog levende Nederlandse walvisvaarders, waande zich weer moppen tappend op de Willem Barentsz. ‘There she blows!’ Een schip is vrouwelijk, zei hij, zeker weten, precies het stootje dat ik nodig had. Het lastigst waren de diffuse passages, een soort kleverige spinrag, maar je weet: zo moet het ook in het Nederlands worden. Halverwege het boek stuitte ik op een persoonlijk levensmotto: ‘Bij sommige ondernemingen is zorgvuldige wanorde de beste werkwijze.’ Het hangt boven m'n bureau. Ik zet het in zodra weer eens het steriele geloof in perfectionisme in de kunsten of wetenschappen opduikt. Melville doet voor een deel maar wat, net als Cervantes, vanuit een intuïtief, nog onvast zeker-weten, de motor van alle creativiteit. Mijn redacteur was Jan Kuijper, die wist dat waterzooiGa naar eindnoot1 ook van vis kan zijn - mooi, konden we clam chowder vertalen! - en die alles weet. De stoere bonkentaal kon ik testen bij eigen hartsvriend, ook een groot Moby Dick-fan en bovendien een gemankeerde lichtmatroos, die de neiging heeft glazig over water uit te kijken en het in de beslotenheid van een bos benauwd te krijgen. Een boek als Moby Dick komt niet uit de lucht vallen en is geen toevallige gril van een willekeu- | |
[pagina 49]
| |
rig individu. Toen zijn vriend Hawthorne in Arrowhead bij hem langskwam en hem tijdens een wandeling - in de verte die berg met het reliëf van een potvisrug - bezwoer niet weer een gegarandeerd succes over ferme jongens, stoere knapen, bloedstollende walvisjachten en idem exotisch schoon te schrijven, maar iets dat ertoe deed, ervoer Melville meteen hoe een onderwerp bezit van hem nam namens zijn tijdgenoten en de generaties rond de zijne. Het boek schreef zichzelf. Het kon tot aan zijn dood in 1891 niemand wat schelen. Eenmaal op dreef schreef hij de zes jaar erna door aan het ene glorieuze boek of verhaal na het andere. Ik denk aan ‘Bartleby, the Scrivener’ (1853), uit de Piazza Tales, met de beroemde, door de hoofdpersoon herhaalde zin: ‘I would prefer not to.’ Het heeft een zeldzame kracht, iets als ‘De hongerkunstenaar’ van Kafka. Op den duur gaf hij het schrijven eraan en werd douanier. De Bijbel voedde dit schrijfavontuur. Melville putte er een groot deel van z'n taal, personages en symboliek uit. Ik ken de Bijbel goed genoeg om te weten wat ik niet weet, een eerste voorwaarde bij vertalen. Zou je aan de vertaling merken dat ik atheïst ben, tweede generatie al? Dat hoeft helemaal niet. Je valt nooit samen met het hoofd of hart van een ander, maar je aanvaardt het. Je zoekt consensus op een autonoom literair vlak. Kapitein Achab is woest als het godsvertrouwen hem is afgenomen. Zijn ene been is bij de vorige walvisvaart afgehapt en hij zoekt naar zin en, als hij die niet vindt, naar de verantwoordelijke die hem ook die heeft ontnomen: een redeloos dier. De redelijkheid van stuurman Starbuck haalt bakzeil bij zijn getergde ontgoocheling. Melville schreef de eerste grote Amerikaanse roman, een pionierswerk. Het is meteen ook een anti-roman, zoals die paar andere in dit genre. Wat houd ik van dit boek, wat had ik me verheugd op een drukke nasleep. Voor mij is een vertaling een project waar de nasleep bij hoort. Ik draag m'n ervaringen zoveel mogelijk uit. Maar om deze vertaling hing iets onbehaaglijks, alsof ik iets had gedaan dat not done was. Niet dat de ontvangst negatief was, maar ze was soms raar. Dat begon al vóór de presentatie. Op de jaarlijkse borrel van de uitgever werd een fabelachtige verfilming van Moby Dick uit de nog niet-digitale jaren vijftig vertoond, met Gregory Peck en Orson Wells in de glansrollen. Na afloop klonk anachronistisch gemor: dat mocht niet, op walvissen jagen. Ja en? Die avond fietste ik vol ongeloof over deze breinvernauwing naar huis. Kwam het daardoor dat er in verhouding weinig lezingen en interviews waren? Of was er meer aan de hand? Ik vermoedde ineens dat voor velen het gevleugelde traduttore traditore niet inhoudt dat vertalers wel verraders moeten zijn, omdat letterlijk vertalen niet kan, maar dat ze niet deugen. Ze doen iets onbeduidends en onbehoorlijks. Ze verstoren de illusie van het rechtstreekse lijntje met het genie. Hoe de rug recht gehouden? Met een restje enthousiasme wil ik fluisteren: Een beetje schrijver is vertaler, hoor. Wie neerkijkt op vertalen waant zich uitvinder, terwijl ook hij vreet van de grote familie zoekers en vinders door de eeuwen heen, inclusief hun vertolkers. Waarvan akte. |
|