Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 21
(2014)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Chris van de Poel
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||
1700-1750 de tweede plaats bekleedde na de Franse cultuur.Ga naar eindnoot2 Ook deze cijfers zijn betrekkelijk, al was het maar omdat niet apart uitgegeven, maar aan een andere titel toegevoegde vertalingen van niettemin afzonderlijke werken niet meegeteld worden (zoals Den karigen ridder, toegevoegd aan 't Leven van de holbollige Buskon, allebei van Francisco de Quevedo). Of omdat achter een titel als Het achtste deel van de Tragedische oft klaechlijcke historien, aangegeven als van de hand van de Italiaanse auteur Matteo Bandello, evengoed vertalingen van een kleine waaier novelas ejemplares van Miguel de Cervantes schuilgaan (Borgeld 1906: 72). Figuur 1 Vertalingen fictioneel proza per broncultuur (zonder herdrukken) (Korpel 1992: 32)
Bij onderzoek naar verschuivingen binnen de typen of genres van (fictionele en niet-fictionele) narratieve prozateksten werd door E.K. Grootes en J. Jansen (1990) bij wijze van steekproef de productie (herdrukken meegerekend) van drie uiteenliggende periodes van zes jaar bestudeerd: 1610-1615, 1640-1645, 1670-1675. Het fictionele narratieve proza concentreerde zich in de volgende categorieën: oude prozaromans (middeleeuws erfgoed, het volksboek in strikte zin); nieuwe prozaromans (overwegend eigentijdse romans); novellen, historiën; kluchten, anekdoten; satiren. Wat het korte proza betreft (novellen, historiën, kluchten, anekdoten), bleek de omvang van de productie over de drie periodes redelijk stabiel. De oude prozaromans daarentegen vertoonden over de drie periodes weliswaar sterk wisselende cijfers, maar van deze romans was al voldoende bekend dat men die nog tot lang na de zeventiende eeuw was blijven herdrukken. Wat de ‘nieuwe’, grotendeels eigentijdse romans betreft, kenmerkte de periode 1610-1615 zich als de tijd van de Amadis-romans en aanverwante werken met ridderlijke avonturen; in 1640-1645 overheersten de Franse romans, voornamelijk de vertalingen en navolgingen van (gedeelten uit) de Astrée van Honoré d'Urfé; 1670-1675 ten slotte onderscheidde zich van de eerdere periodes door een grotere variatie, zowel in de herkomst van de vertaalde romans (Spanje, Frankrijk, Italië, Engeland) als | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in romantypen (picareske roman, galante roman, criminele roman, avonturenroman, humoristische roman, imaginair reisverhaal, filosofische roman). De ‘nieuwe roman’ vormde van alle categorieën - fictie en non-fictie - de grootste in het tweede en het derde tijdvak, met een aanmerkelijk groter aantal titels dan in 1610-1615. De steekproeven leken er overigens op te wijzen dat in zijn geheel het aandeel van fictioneel proza in de loop van de zeventiende eeuw toenam. Tot slot de satiren, een aparte categorie voor meer uitgesproken satirisch werk dan de roman met louter satirische trekken (zoals de Spaanse schelmenroman, die daarom tot de ‘nieuwe roman’ werd gerekend), die bleken opvallend sterk aanwezig in 1640-1645. Figuur 2 Vertalingen fictioneel proza (zonder herdrukken) - Geg. Buisman-Van Oostrum
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een piek van vertalingen als corpus voor het onderzoekUit een kwantitatief chronologisch overzicht, per vijf jaar, van de door Buisman geregistreerde werken (Van Oostrum 1973-1974: 55) komt naar voren dat precies in de periode 1641-1645 het aantal vertalingen uit de Spaanse broncultuur de hoogte inschiet, met tien nieuwe uitgaven en negen herdrukken. Het Spaans overtreft daarbij zelfs kortstondig het Frans, wat geen andere broncultuur in de hele zeventiende eeuw op haar conto kan schrijven. Overigens had - zoals Leonor Álvarez Francés (2013: 18-21) aantoonde in haar onderzoek naar de dynamiek achter de culturele transfer tussen Spanje en de Nederlanden in het toneel -sinds de opening van de Amsterdamse Schouwburg in 1638 de opvoering en publicatie van Spaans vertaald toneelwerk een hoge vlucht genomen, toe te schrijven aan de toegenomen vraag naar op vermaak gerichte, commerciële stukken, geschikt voor een ruim publiek. De dominante rol van het theater in het culturele systeem in acht genomen, vormt dit voor ons onderzoek naar Spaans populair proza in vertaling een allerminst te verwaarlozen gegeven. Kijkt men naar de concrete titels achter de cijfers, dan komt minstens even duidelijk naar | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voren dat de satiren en de picareske teksten met satirische kenmerken waarvan in het onderzoek van Grootes en Jansen sprake is, voor het overgrote deel uit de Spaanse broncultuur afkomstig zijn; sterker nog, alle in de periode 1641-1645 getelde Spaanse werken vertonen die kenmerken. Vanuit de Franse broncultuur is het - afgezien van 't Kluchtige Leven van vrolyke Fransje van Charles Sorel en de Legende, ofte historye vande snoode practijcquen, ende de behendige listicheden der dieven van François De Calvi - Honoré d'Urfé met de meerdelige Astrée die de toon aangeeft, een herdersroman met een sterke liefdesthematiek maar ook aspecten van de historische roman en de sleutelroman. Niettemin is de vertaling van die satirische en picareske Spaanse werken niet zelden via een Franse vertaling tot stand gekomen. Dit dient niet meteen toegeschreven te worden aan het niet-voorhanden zijn van de Spaanse brontekst.Ga naar eindnoot3 Het kon evengoed het gevolg zijn van de handelscontacten van Nederlandse uitgevers met buitenlandse uitgevers -rechtstreeks, of via de belangrijke Europese import- en uitgeverscentra, of op de Duitse boekenbeurzen van Frankfurt en Leipzig - en het succes van de Franse vertaling.Ga naar eindnoot4
De uitgave van deze vertalingen situeert zich in een tijd van spectaculaire groei van de boekenmarkt.Ga naar eindnoot5 Het gaat om satirisch en picaresk proza van in hoofdzaak Quevedo, Cervantes, Vélez de Guevara, Tirso de Molina en Loubayssin de La Marque, een Spaansschrijvende Gascogner. Hoewel vermoedelijk niet allemaal uit het Frans vertaald, waren de meeste van die werken wel al in het Frans verschenen. Voorafgaand aan deze periode hadden binnen dit proza de vertalingen zich - voor zover bekend - beperkt tot enkele vertalingen van La vida de Lazarillo de Tormes en een door Buisman vermelde vertaling uit 1635 van La codicia desordenada van Carlos García.Ga naar eindnoot6 In 1641 verschenen van de hand van Haring van Harinxma de Seven wonderlijcke ghesichten, de vertaling van de Sueños of droomgezichten van Quevedo.Ga naar eindnoot7 Op de publicatie door Claude Fonteyne te Leeuwarden volgden datzelfde jaar nog drie drukken, gedrukt voor Ian Iansen de Fries, Gysbert Sybes en Dirck Albertsz.Ga naar eindnoot8 De hele verdere eeuw bleef men de vertaling herdrukken en evenzeer inspireerde die tot een aantal bewerkingen. In de daaropvolgende jaren verschenen gelijktijdig twee verschillende vertalingen (1642) van Quevedo's picareske roman Historia de la vida del Buscón, een eerste rijtje volledig vertaalde novellen (1643) van de Novelas ejemplares van Cervantes, Den Kreupelen Duyvel (1644) van Vélez de Guevara en de Ware History der Bedriegeryen (1645) van Loubayssin de la Marque samen met nog Drie aertige Bedriegeryen (1645) van Tirso de Molina.Ga naar eindnoot9 Dat deze specifieke groep van vertalingen zich opeens zo sterk aftekent binnen het geheel van door Buisman geregistreerde uitgaven, roept een aantal vragen op: Wie of wat gaf de impuls tot de vertaling? In welke historische en culturele context kwamen deze uitgaven tot stand? Wie waren de vertalers en hoe vulden ze hun rol in? Hoe kenmerken de vertalingen zich en hoe werden ze bij het beoogde publiek gebracht? Welke was hun functie, hun effect? Antwoorden hierop moeten het vertaalhistorische mozaïek vervolledigen, maar kunnen als het goed is ook een helderder licht werpen op de latere evolutie van de Nederlandse literatuur. Want de Nederlandse bodem bleek geen rotsgrond. | ||||||||||||||||||||||||||||
Meer vertalingen, pseudovertalingen en de nieuwe roman van eigen bodemDe intensiteit van de periode 1641-1645 lijkt, op basis van de vandaag beschikbare bronnen, in de verdere zeventiende eeuw niet meer bereikt. Wel ontstaat de indruk dat een lijn was uitgezet. In | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de daaropvolgende 25 jaar volgden nog meer publicaties met novelas ejemplares van Cervantes (1646, 1653, 1658), van de hand van verschillende vertalers; een nieuwe vertaling (1653) van de schelmenroman Lazarillo de Tormes en binnen hetzelfde genre een eerste vertaling van de twee delen van Guzmán de Alfarache (1655, ‘Den tweeden Druck, vermeerdert en verbetert’); de vertaling van de twee delen (1657) van Cervantes' El ingenioso hidalgo don Quijote de la Mancha, van de picareske Las aventuras del bachiller Trapaza en La garduña de Sevilla van Castillo Solórzano (1657,1658) en een ten onrechte onder Quevedo's naam gepubliceerde vertaling (1662) van Don Diego de noche van Salas Barbadillo. Ook verscheen een aanzienlijk aantal herdrukken (meer dan twee derde van de uitgaven uit de Spaanse broncultuur). Die nadrukkelijke aanwezigheid op de markt wijst op de populariteit van deze picareske en satirische teksten. De Nederlandstalige literatuur verkeerde op dat moment nog steeds in een fase waarin het aantal vertalingen de werken van eigen bodem ver oversteeg. Op het Frans na bleven alle andere bronculturen, zowel inzake herdrukken als nieuwe vertalingen, ver bij de Spaanse achter. Een ander blijk van de populariteit van de genoemde soort teksten uit de Spaanse broncultuur, is het opduiken van pseudovertalingen. In 1658 verscheen 'T Leven en bedrijf van duc d'Albas hondt en 't Pirinesche tooverhol, door G. de Bay ‘t'samen gesteldt en vertaelt’ uit het Spaans, zonder vermelding van de auteur. Het werk wordt beschouwd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||
als een vervolg op De Bay's in hetzelfde jaar verschenen vertaling van drie novelas ejemplares van Cervantes, Monipodios hol, of 't Leven, bedrijf, en oeffening der gaudieven, haer onrust en schelmerijen.Ga naar eindnoot10 Waar dit laatste werk eindigt - het einde van ‘de samenspraak der honden’, d.i. wanneer de hond Cipion, na te hebben geluisterd naar het levensverhaal van zijn vriend Berganza, belooft op zijn beurt zijn levensverhaal te vertellen - begint 'T Leven en bedrijf van duc d'Albas hondt. Het relaas betreft de jaren waarin Cipion als spion en koerier voor Alva werkte, tijdens diens bloedige bewind in de Nederlanden. Onderzoek van Y. Rodríguez Pérez leidde tot de bevinding dat het om een pseudovertaling moest gaan, met als cruciale factoren het eenzijdig negatieve beeld van de Spanjaarden en het gebruik van het picareske model als vehikel van anti-Spaanse satirische uitlatingen. Ook in het geval van twee andere teksten van De Bay uit dezelfde periode zijn er voor Rodríguez Pérez aanwijzingen dat het (grotendeels) om pseudovertalingen gaat: 'tAlderwonderlijkste leeven en bedrijf, van den doortrapten en kluchtigen fielt, Bisschayer (1665, licht aangepaste editie 1669) en Des werelds hel en vagevuyr, begrepen onder het leven van den Amsterdamschen Spanjaart (met een vermoedelijke eerste editie voor 1671). Terwijl uit eerder onderzoek was gebleken dat G. de Bay een veeleer getrouw vertaler was, ging hij in het geval van pseudovertaling over tot imitatio-aemulatio (Rodríguez Pérez 2011: 406), de vorm van navolging waarbij de schrijver ernaar streeft het model te evenaren of te overtreffen. Het reeds populaire picareske en satirische model leende zich uitstekend tot het genereren van oorspronkelijk Nederlandstalig werk dat inspeelde op ideologische lezersverwachtingen en tegelijk het - nog schaarse - oorspronkelijk Nederlandstalige aanbod vergrootte (ibidem).Ga naar eindnoot11 Wel werden de teksten als vertalingen voorgesteld, waarbij dankbaar gebruik werd gemaakt van de sterke positie die de picareske en satirische vertalingen uit de Spaanse broncultuur in de Nederlandse context hadden verworven.Ga naar eindnoot12
De laatste drie decennia van de zeventiende eeuw, van 1670 tot 1700, zetten volgens het onderzoek van Grootes en Jansen in met een periode van grotere variatie in herkomst van de vertaalde romans en in romantypen.Ga naar eindnoot13 I. Leemans (2002: 53) becijferde dat de verhouding tussen oorspronkelijk werk en vertalingen nu nagenoeg gelijk is en dat er niet langer sprake is van een absolute dominantie van de romanproductie door de vertalingen. Berekend op basis van de eerste uitgaven zijn de vertalingen nog lichtjes in het voordeel, maar daar staat tegenover dat ze minder vaak worden herdrukt dan het oorspronkelijke werk. In de jaren negentig domineert het werk van eigen bodem. Uit Leemans' (2002: 54-58) doorlichting van de vertaal-productie per taal is op te maken dat, met uitzondering van het Engels, waaruit de hele eeuw lang nauwelijks fictioneel proza is vertaald, uit de verschillende talen (Latijn, Grieks, Duits, Italiaans, Spaans) satirisch werk wordt geselecteerd. Wat het Spaans betreft, slechts vijf van de 28 vertaalde werken zijn eerste uitgaven, die alle vijf passen binnen het satirische en picareske kader. Overigens verschijnen in 1699, ter afsluiting van een eeuw met een intensieve picareske en satirisch productie, de Vol-geestige werken van Quevedo, een nieuwe - of zich als nieuw aandienende - vertaling van de eerder verschenen teksten van Quevedo.Ga naar eindnoot14 Aangezien van verscheidene van de vijf nieuwe vertalingen het origineel niet bekend is, wordt door Leemans (2002: 57) en Rodríguez Pérez ook hier rekening gehouden met de mogelijkheid van pseudovertalingen. De overige 23 zijn herdrukken of heruitgaven, waarvan elf binnen hetzelfde satirische en pica- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||
reske kader (en twaalf van één en dezelfde godsdienstige roman) (Leemans 2002: 56-57). De traditie blijft gehandhaafd.
En de handhaving van de traditie blijkt ook nog op een andere manier tot uiting te komen. In de aanloop naar haar studie van tien oorspronkelijk Nederlandse ‘pornografische’ romans uit de periode 1670-1700 bestudeert Leemans (2002: 68-87) de nieuwe roman van eigen bodem en de doorwerking daarin van het Spaanse picareske en satirische proza. 1670-1700 is de fase waarin de roman zich aandient als ‘waargebeurd’ verhaal en de personages ook afkomstig kunnen zijn uit de midden- en lagere klasse van de samenleving. De serieuze presentatie van romanpersonages van lage komaf wordt door Leemans (2002: 70-71) in verband gebracht met de Spaanse picareske roman, al krijgen de personages dan wel een Nederlandse invulling (de koopman, huisvrouw, dienstmeid, student, hoer, ambachtsman uit het Nederlandse stadsdecor). Ook de keuze voor de pseudo-autobiografie, met haar typische middelen om de geloofwaardigheid van de ik-verteller en het waarheidsgehalte te vergroten (inkleding van het verhaal door de verteller, taalregister van de verteller, aanspreking van de lezer etc.) gaat terug op de Spaanse picareske traditie (Leemans 2002: 72-74). Zelfs de toepassing van het utiledulci-principe, d.i. de taak van de zeventiende-eeuwse roman om lering te brengen door vermaak, wordt op de typisch picareske wijze opgelost: men laat het hoofdpersonage tot inkeer komen - de lering - en zo ontstaat de afstand tussen de ik-verteller en de verhaalde stof - het vermaak (Leemans 2002: 74). | ||||||||||||||||||||||||||||
Terug naar 1641-1645: de tekstuele en systemische studie van de vertalingenHet is vreemd dat bij de niet te verwaarlozen rol die de Spaanse picareske en satirische teksten hebben gespeeld, deze vertalingen tot op heden onderbestudeerd zijn gebleven. Dat geldt overigens voor het merendeel van de zeventiende-eeuwse vertalingen, ongeacht genre of teksttype. Het vertaalhistorische onderzoek heeft zich tot nog toe meer gericht op de zeventiende-eeuwse vertaalreflectie zoals die aan te treffen is in parateksten, dan op de vertaalpraktijk zoals die tot uiting komt in vertalingen.Ga naar eindnoot15 Als vertalingen al werden bestudeerd, dan ging de aandacht de voorbije eeuw veelal uit naar poëzie of drama, een belangstelling die gelijkliep met die in het literair-historische onderzoek (Grootes 1982-1983: 3). De uit 1939 daterende studie van C.L. Thijssen-Schoute over Nicolaas Jarichides Wieringa, vertaler van onder meer François Rabelais, vormt daarop een opvallende uitzondering.Ga naar eindnoot16 Decennia later trad C.W. Schoneveld (1983: vii) in het voetspoor van Thijssen-Schoute en wijdde een studie aan zeventiende-eeuwse vertalingen uit het Engels, waaronder Johannes Grindals vertalingen van een aantal populaire fictionele prozateksten (1983: 63-112). In diezelfde periode publiceerde Grootes (1982-1983) een oriënterend artikel in Spektator ter bevordering van de studie van de zeventiende-eeuwse populaire literatuur. Gezien het geringe aantal oorspronkelijk Nederlandstalige teksten, hoorde de studie van de vertalingen daar vanzelfsprekend bij. De aandacht moest evenwel minder uitgaan naar hun relatie tot de oorspronkelijke literaire context als wel naar de plaats en functie binnen het doelsysteem (Grootes 1982-1983: 17, 20). Diezelfde - nieuwe - aandacht voor het doelsysteem, maar evengoed voor het proces van vertakkingen waaraan teksten internationaal door vertaling onderworpen worden, klonk op uit The Manipulation of Literature (Hermans 1985), de bundel essays waarmee de Manipulation School de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe descriptieve en systemische benadering in het vertaalonderzoek inluidde.Ga naar eindnoot17
Het onderzoek naar pseudovertalingen doet bij Y. Rodríguez Pérez de vraag rijzen hoe en waarom de Spaanse satirische en picareske teksten werden vertaald. Ze vermoedt dat de in de bronteksten satirisch bedoelde voorstellingen en uitlatingen betreffende de Spaanse samenleving door de Nederlandse lezer letterlijk werden opgevat en zo zijn anti-Spaanse gevoelens versterkten (Rodríguez Pérez 1997: 82-83). Die mogelijkheid van het letterlijk opvatten is in elk geval niet denkbeeldig: ook de anonieme inleider van Quevedo's Seven Gesigten in 1699 dacht ervoor te moeten waarschuwen en wees de lezer erop dat het slechts ging om de voorstelling van de menselijke gebreken ‘onder een Satirische boert’. In het verlengde van die mogelijkheid vraagt Rodríguez Pérez (2011: 405) zich af of achter de zeventiende-eeuwse picareske productie in de Republiek geen ware ‘conspiracy of translation’ schuilging, in de betekenis die P. Burke (2007: 16-17) daaraan geeft, en of de vertalingen geen tegen de erfvijand gericht propagandistisch doel dienden. Leemans (2002: 57-58) harerzijds denkt dat, in de late zeventiende eeuw, het anti-hispanisme vermoedelijk niet de hoofdzaak is, aangezien de Spaanse dreiging dan al is afgenomen. In wezen vragen beide onderzoekers naar de verhouding tussen de teksten en het nieuwe doelpubliek (met zijn andere kennis, ideologie, normen en waarden), tussen de vertalingen en hun plaats en functie in het nieuwe systeem en in de nieuwe context. Antwoorden hierop zijn slechts te formuleren vanuit een onderzoek waarin zowel de beschrijving van de vertalingen op paratekstueel, macro- en microstructureel niveau als hun nieuwe plaats en functie voldoende aandacht krijgen. Bovendien kan dergelijk onderzoek wellicht ook ruimere cultuurhistorische, literair-historische en vertaalhistorische vragen beantwoorden. Het internationale karakter van de vroegmoderne literatuur, in een tijd waarin kunst werd opgevat als imitatie van voorbeelden, is bekend. De zeventiende-eeuwse belangstelling van de Republiek voor het Spaanse picareske en satirische proza was geen geïsoleerd verschijnsel: dit proza kende een ruimere Europese verspreiding (met vertalingen in het Duits, Engels, Frans, Italiaans) en nog niet alles omtrent de oorsprong, de aard en de effecten van die transfers is blootgelegd.Ga naar eindnoot18
Vanuit de vertaalwetenschap - in eerste instantie gericht op parateksten en macrostructuur -heeft het handelen van de vertalers zoals het in de zeventiende-eeuwse Nederlandse vertalingen van deze Spaanse teksten tot uiting komt, nog niet veel aandacht gekregen. Literatuur- en vertaalhistorici namen daarom wel eens hun toevlucht tot letterkundige proefschriften en artikelen uit de eerste helft van de twintigste eeuw, een periode waarin in het onderzoek de tekst van de vertaling nog centraal werd gesteld.Ga naar eindnoot19 Een aantal daarvan dient echter met reserve te worden gehanteerd: vanwege de periodegebonden bibliografische en materiële beperkingen (de kennis van en de beschikking over tekstedities), of - meer nog - vanwege de niet-waardevrije, normatieve en sterk brontekstgerichte benadering van de vertalingen. Zo werd voor de Spaanse picareske en satirische teksten herhaaldelijk gegrepen naar het uit 1926 daterende proefschrift van J. Vles: een onderzoeker (1926: 54-55) die het bijvoorbeeld afkeurde dat de vertalers het didactische en moraliserende aspect van de teksten niet meer naar voren hadden gehaald en dat ze - blijkens de grove taal - vooral bedacht waren geweest op het vermaak van het publiek; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||
of die in dezelfde lijn het weglaten van voor gelovigen kwetsende passages vergoelijkte. Een groot contrast hiermee vormt uiteraard de open, neutrale en zeer modern aandoende benadering van J.A. van Praag, die zich vanuit zijn belangstelling voor de uitwisseling tussen culturen ook kenmerkte door respect voor de arbeid en de rol van vertalers.
N. Moser (1994, 2002) had, in de jaren negentig, wel aandacht voor de vertaling tot op het micro-tekstuele niveau. Zij wijdde een studie aan Van Harinxma en aan de vraag in hoeverre hij als vertaler van de Sueños van Quevedo was afgeweken van zijn in de voorrede geuite voornemen tot getrouw vertalen. Ze richtte zich daarbij op de ideologische (godsdienstige, politieke, culturele) passages, waarna ze de keuzes van de vertaler toelichtte vanuit diens sociale en culturele context. Haar onderzoek leidde tot de conclusie dat Van Harinxma een getrouwer vertaler was dan tot dan toe door sommigen was aangenomen. In onze benadering is de aandacht specifiek gericht op het satirische discours, i.e. op alle procedés en technieken in en rondom de tekst die bijdragen tot zijn satirische karakter en dynamiek. Dat maakt de vraag naar de ‘getrouwheid’, een begrip dat veelal een vormelijke en/of semantische invulling krijgt, a priori problematisch: het satirische discours wordt geacht een sterk referentieel karakter te hebben en direct afhankelijk te zijn van de kennis, normen en waarden van het doelpubliek (overigens betreft dit niet alleen het satirische procedé, maar ook alle ondersteunende procedés zoals humor, ironie, groteske, parodie). De aandacht voor het daaruit voortvloeiende pragmatische aspect van het vertalershandelen brengt ons bij het literaire doelsysteem waarin de vertalingen een plaats moesten verwerven, en de ontvangende culturele en sociale context. Hoe kenmerken die zich en in hoeverre bieden die verklaringen voor wat in de teksten wordt waargenomen?
Wat deden de vertalers met de satirische mikpunten in hun vertalingen? Hoe gingen ze om met specifieke personen, politieke of maatschappelijke voorvallen, sociale groepen, discoursen, registers, teksten die in de bronteksten gehekeld werden? Handhaafden ze het satirische ethos en welke procedés en technieken gebruikten ze daartoe? Wie waren de lachers die ze op hun hand, de lezers die ze aan hun kant moesten krijgen, zodat het satirische discours zijn uitwerking niet zou missen? Deze vragen mogen dan al gericht lijken op cultuurhistorische en literair-historische antwoorden, ons voornaamste streven blijft vertaalhistorisch: Hoe werden deze teksten uit 1641-1645 vertaald en waarom werden ze (zo) vertaald? Welke manoeuvreerruimte kenden de vertalers zichzelf toe in de omgang met de brontekst en hoe trachtten ze het werk zijn plek te bezorgen in het literaire aanbod van het moment? Hoe komt hun bemiddelaarsrol paratekstueel tot uiting? Hoewel onze benadering principieel niet actorgericht is, zijn we alert op alles wat de kennis over sociale achtergrond, vorming en netwerk van de betrokken vertalers kan vergroten. De keuze voor een corpus dat zich in een zeer korte periode concentreert en dat, voor het bestudeerde teksttype, een zekere dynamiek teweeg lijkt te hebben gebracht, is ingegeven door, enerzijds, het streven om het effect van de historische veranderlijkheid bij het onderling vergelijken van de werken te beperken; anderzijds, om tot een aantal vergelijkingspunten te komen voor de studie van andere periodes in de vroegmoderne tijd. De voortschrijdende digitale ontsluiting van bibliotheken, archieven, teksten vormt immers een permanente uitnodiging tot verder onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|