Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 20
(2013)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Kris Peeters
| |
Kabaal over taalHet valt inderdaad op dat dit vertalersdispuut meer van doen had met de taal dan met vertaalmoeilijkheden. Zowel de litanie van anglicismen, registerfouten, pseudo-archaïsmen, onbestaande verzinsels en kromtaal van de Bataafse vertaalklunzen (dixit een ontketende Claes) als de ambtelijke, bange havermoutpap zonder krenten waar niet door te komen is (dixerunt b&h plomp als hun Buck Mulligan), tonen aan dat het strijdperk de taal is. Op het eerste gezicht lijken de respectieve posities trouwens duidelijk en in overeenstemming met de zogenaamde retranslation hypothesis.Ga naar eindnoot3 In de eerste vertaling(en) primeert de leesbaarheid en dus de idiomatische doeltaal, de laatste (her)vertaling reageert tegen de vereenvoudigde transparantie en stelt de specificiteit van de brontekst voorop: d'abord les ciblistes, ensuite les sourciers. Maar zo ongecompliceerd binair is het niet: Claes haalt ook behoorlijk wat brontekstargumenten aan en de Nederlanders claimen eveneens de leesbaarheid. Dit is geen of-of-verhaal, het gaat niet om het grotere belang van óf de brontekst óf de doeltaal. Het verschil ligt niet in het of-of, maar in wat er gebeurt met het en-en. | |
Centripetale en centrifugale krachtenOnder het motto ‘Langste weg om is de kortste naar huis’ (b&h 444),Ga naar eindnoot4 scrollen we door een essay van Mikhaïl BakhtinGa naar eindnoot5 om die laatste opmerking te kunnen verklaren en meteen ook de polemiek over Ulixes wat ruimer te kaderen. Bakhtin stelt (1981: 378 e.v.) dat het Europese proza geboren is uit de ‘vrije vertaling’ van literair ‘materiaal’ (genres, personages, thema's, enzovoort) dat de eerste prozaschrijvers haalden waar ze maar konden, los van de taal waarin het voorkwam. Zo ontstond in de roman een ‘eerste stilistische lijn’ (366 e.v.), die zich kenmerkt door | |
[pagina 49]
| |
een ruptuur tussen dat materiaal en de taal. De meertalige verscheidenheid (‘heteroglossie’, raznoiazycie; 270 e.v.) en inwendige taaldiversiteit (‘heterologie’, raznorecie, 263)Ga naar eindnoot6 van dat materiaal zijn in een eenvormige taal gegoten. Die noemt Bakhtin ‘abstract’ en ‘specifiek literair’, omdat ze alleen in de literatuur (en aanverwante dicoursgenres) voorkomt. Het is de taal van pakweg Lanceloet, de barokroman of Conscience. Die abstracte, literaire taal wordt ook een norm: het is de taal van de literatuur met de grote l, dus ook van het welopgevoede fatsoen. Al wat de heteroglossie ‘reguleert’ (382) en leidt tot een dergelijk abstract-eenvormig taalgebruik vat Bakhtin dan ook onder de noemer ‘centripetale krachten van de taal’ (270-272). De ‘tweede stilistische lijn’ (383 e.v.) van de roman stelt daar ‘centrifugale krachten’ tegenover: ze is polemisch ten opzichte van die talige eenvormigheid en zet de absolute, autoritaire ‘literaire taal’ weer op haar relatieve plaats, namelijk als één tussen vele (heteroglossische en heterologische) taalvormen. Het verband tussen taal en materiaal herstelt zich en zo wordt de taal weer concreet: ‘literair’ taalgebruik komt alleen nog voor waar het narratieve materiaal dat wil (383): de literatuurgekke Don Quichot gebruikt het natuurlijk wel, maar Sancho is een boer en dus praat hij als een boer. En net dat relativeert de taal van zijn meester, die niet langer dé taal is, maar gebeuzel van een halfgare pseudoridder. De tweede stilistische lijn is die van pakweg Rabelais, Cervantes, Swift, en... Joyce. Ulysses beschikt niet over een ‘eigen’ taal: de verteller hanteert nu eens idiomatisch Engels, dan weer pseudoshakespeariaans of publicistisch, Stephen praat houtenkopstephens, Leopold Leopolds en Molly's stream of consciousness is typisch voor Molly. | |
Vertaalmateriaal, vertaaltaal en vertaalpoëtiekJuist door die wisselwerking tussen het materiaal en de centripetale en centrifugale krachten van de taal kunnen we begrijpen waarom de Ulixes-controverse vooral een taaldispuut is. De vraag is namelijk niet óf een vertaling de brontekst dan wel de doeltaal recht doet en ook niet óf ze de leesbaarheid al dan niet hoog in het vaandel voert. Elke Ulysses-vertaler vindt al die dingen belangrijk. Ze behoren tot wat Bakhtin ‘het gegevene’ (dannoe) noemt,Ga naar eindnoot7 ze zijn van de orde van het ‘materiaal’ waarmee de vertaler aan de slag gaat: brontekst, brontaal, doeltaal, vorige vertalingen,... Dat is altijd - het gaat tenslotte om vertalen - bron-doel- en dus taalhybride. De vraag is wel wat een vertaler daar vervolgens mee dóét, of in het bakhtiniaans: welk verband er bestaat tussen dat ‘gegevene’ en ‘het gecreëerde’ (sozdannoe) dat vorm geeft aan het materiaal in een nieuwe tekst - dat is, volgens Bakhtin, wat de poëtica moet bestuderen. En laat nu net dat verband tussen bron- en doeltaal als ‘het gegevene’ en anderzijds de vorm van de taal als ‘het gecreëerde’ de inzet geweest zijn van het hele dispuut. | |
Drie keer Ulysses 2.0De vertaling van b&h is een polemische aanval op die van c&n - een ‘queeste’Ga naar eindnoot8 - omdat ze behoort tot de tweede stilistische lijn. Ze reïntroduceert de heteroglossie - ‘het adequaat Nederlands joyceaans equivalent’ (F 36) - van bijvoorbeeld ‘plompe Buck Mulligan’, ‘Wat de hel’ en al die andere ‘anglicismen’. Ze cultiveert ook de heterologie, ‘het tastende’ (F 35), de onstabiliteit van taalvariatie in alle vormen. Daarom geeft ‘a cup of coffee’, naast ‘een kop koffie’ (704) ook ‘een bak leut’ (732). Daarom vuurt de vertaling archaïserende elementen af als ‘Ulixes’, ‘stevels’ | |
[pagina 50]
| |
voor ‘kaplaarzen’ (40), ‘liebaard’ (58) of ‘viant’ (235), broederlijk naast een hoop neologismen. Daarom is er ook een duidelijk ‘Polderlands’ tintje (‘Lazer op’, 49; ‘onderrokkie’, 57; ‘krijg nou wat’, 135) naast het occasionele Vlaams (‘kannekes’, 416, ‘dingesgeval’, 86). Dat zijn meteen ook de elementen die Claes aan de kaak stelt - in naam van én de getrouwheid aan de brontekst (die ‘grotendeels in idiomatisch Engels is geschreven’, F 31) én een prescriptieve, veeleer ‘centripetale’ doeltaalvisie. Nogmaals: het gaat niet om ófwel de brontekst ófwel de doeltaal, maar om de mate waarin de onontkoombare brondoelhybriditeit haar weg vindt in de uiteindelijke vorm, die altijd een compromis is tussen de centripetale en centrifugale krachten van de taal. Niet alleen de vertaaltaal, maar ook de argumenten van beide partijen zijn kenmerkend voor de polemiek tussen de twee stilistische lijnen: de eerste stelt dat de tweede geen idioom kent en geen respect heeft voor het canonieke origineel (d.i. soms niet vertaalt ‘wat er staat’), kortom een ‘schandaal’ (F 31) is. Daarbij verwijst ze naar autoriteitsargumenten (de ‘klassieken’ en de ‘door Joyce zelf nagekeken vertaling’ van Auguste Morel, F 32), woordenboeken, grammaticale regels, de contrastieve basics als false friends, naar al wat canoniseert en stabiliseert. De tweede polemiseert: niet de letter is van belang maar de geest van de brontekst (waardoor ze soms net onidiomatisch letterlijk vertaalt), niet die ene betekenis telt maar de onzekerheid van de polysemie, niet de zinsstructuur van het Nederlands maar het joyceaanse ritme. Daarbij relativeert ze ook het origineel met de grote o: haar respect is er een voor de leeservaring eerder dan voor de woordelijke tekst, voor ritmes en structuren. Het gaat niet om oog voor particuliere woorden en uitdrukkingen, maar om wat b&h ‘oor’ voor ‘de muziek’ (F 36) noemen. En in die houding tot het brontekstmateriaal ligt het derde grote verschil. De vertaling van de eerste stilistische lijn is analytisch, zowel op syntactisch vlak als wat polysemie betreft. Ze splitst de openingszin, vertaalt het dubbelzinnige ‘fearful jesuit’ met het eenduidige ‘bange jezuïet’ en ‘No one is anything’ met ‘Er is niemand die ook maar iets betekent’ (c&n 208). Ze expliciteert wat er staat, maakt alles vloeiend en sluit zo de interpretatie: ze haalt wat hybride is weer uit elkaar en doet dus aan dialectisch (of-of) vertalen. De tweede stilistische lijn verdedigt het omgekeerde: het ‘als het ware vloeibaar overgaan van het origineel in de vertaling’ (F 37), ergo het behoud van de materiaalhybriditeit in de uiteindelijke (centrifugale) taalvorm. Ze is synthetisch en weigert de of-of-keuze, expliciteert niet en cultiveert de hybriditeit: de openingszinnen zijn anakoloetisch, de ‘fearful jesuit’ blijft dubbelzinnig ‘schrikkelijk’ en ‘No one is anything’ is gewoon ‘Niemand is iets’ (b&h 196). Daarbij claimt ze, met verwaande panache, de creatieve ‘wil tot herscheppen’ (F 36), de durf, het avontuur. ‘Bij Joyce is het nooit of-of maar altijd en-en’, stellen b&h (F 38). Zo ook bij Ulixes. En dat is wat je met Bakhtin ‘dialogisch’ vertalen zou kunnen noemen. | |
[pagina 51]
| |
Standbeeld van Daniel O'Connell (de Bevrijder) in Dublin
|
|