ook ‘invloed’ gaan uitoefenen op auteurs in de ontvangende cultuur - de zevende fase.
Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre transferprocessen daadwerkelijk in dit soort wetmatigheden te vangen zijn en altijd via deze fasen verlopen. Ik vermoed dat er genoeg voorbeelden te vinden zijn van cultuurtransfers waarbij niet de introducerende kritiek maar de vertaling het eerst komt, of waarbij de vertaling zelfs geheel achterwege blijft. In de bijdragen aan deze bundel wordt dit model echter niet getoetst, noch wordt er ingegaan op gevallen van literaire invloed. Dat heeft te maken met de focus van de artikelen, die niet ligt op de getransporteerde literaire teksten zelf en hun ontvangst in een doelcultuur, maar op de personen en instanties (vertalers, critici, kranten, tijdschriften) die literaire transfers bewerkstelligen. Dat levert niettemin een goed beeld op van de belangrijke rol die deze bekende en onbekende mediators en instituties spelen in het al dan niet slagen van een transferproces.
Een voorbeeld van een bijdrage die ingaat op de productie en positie van een cultuurbemiddelaar is die van Janke Klok over Annie Posthumus, een vrouw die als criticus, uitgever, vertaler en lector aan de universiteit actief is geweest om de Scandinavische literatuur in Nederland onder de aandacht te brengen. In de jaren tussen 1915 en 1940 was zij daarin succesvol, maar veel van de door haar geïntroduceerde literatuur is inmiddels weer vergeten. Dat heeft te maken met het feit dat de Scandinavische literatuur eind jaren dertig het imago kreeg ‘provinciaal’ en ‘traditioneel’ te zijn, waardoor zij niet langer (na)volgenswaardig werd geacht. Ook bleef Posthumus zelf onbekend, wat kan worden verklaard door haar relatieve onzichtbaarheid: ze signeerde haar teksten lang niet altijd en profileerde zichzelf niet op een commerciële manier.
Met deze conclusie wordt Pascale Casanova's theorie over de verdeling van macht in het literaire veld onderschreven, zoals geformuleerd in The World Republic of Letters (2004). In deze studie stelt Casanova in navolging van Pierre Bourdieu dat prestige of status - sociaal en symbolisch ‘kapitaal’ - bepaalt welke bemiddelaars, auteurs en werken in het centrum en welke in de periferie van het literaire wereldsysteem belanden. Meerdere artikelen in deze bundel nemen Casanova's theorie als uitgangspunt (wat deze ook op een hoger niveau relevant maakt dan alleen als casus) en bevestigen haar aannames: werken met een canonieke status maken nog altijd het gros van de vertaalde literatuur uit, sociale netwerken en vertaalkwaliteit blijken van groot belang voor de erkenning van een bemiddelaar en diens vertalingen, en talige en geopolitieke banden tussen landen blijken bevorderlijk voor de literaire interactie.
In diverse artikelen wordt gebruikgemaakt van empirische methoden om grote corpora te onderzoeken op processen van cultuurtransfer en beeldvorming. Zo bekijken Pauwke Berkers, Susanne Janssen en Marc Verboord aan de hand van de boekenbijlagen van zeven kranten uit Frankrijk, Duitsland, Nederland en Amerika de etnische diversiteit van de daarin besproken auteurs. Henk Roose en Daan Vandenhaute on-derzoeken met behulp van enquêtes onder thea-terbezoekers hoe nationale en internationale toneelschrijvers in Vlaanderen door verschillende sociale groepen worden beoordeeld. Anna Gunder onderzoekt aan de hand van een kwantitatieve analyse of het winnen van de Nobelprijs door een IJslandse auteur een stijgende belangstelling voor de IJslandse literatuur in Zweden teweeg heeft gebracht - een vraag die negatief beantwoord wordt. In dit laatste artikel zou een aanvullende kwalitatieve analyse van recensies waardevol