ander woord, een verschillende wending ook theologische implicaties heeft.
Ik neem een willekeurig voorbeeld: de vertaling van Romeinen 6: 12-14. ‘Dus laat de zonde, die in uw sterfelijk lichaam woont, niet langer over u heersen, zodat u gehoor moet geven aan zijn begeertes, en stel uw leden niet als wapens voor insubordinatie in dienst van de zonde, maar stel uzelf als uit de dood tot leven gekomene - en zo ook uw leden als wapens voor de gerechtigheid - in dienst van God! Want de zonde zal geen heer en meester over u zijn, u staat immers niet onder de wet, maar onder de genade,’ zo vertaalt Mark Wildschut de vertaling van Barth.
Die laatste laat in zijn tekst direct zien waarin hij van de grondtekst afwijkt. ‘In uw sterfelijk lichaam’ wordt ‘die in uw sterfelijk lichaam woont’: een benadrukking van het feit dat de zondigheid niet zomaar een toevalligheid is in het mensenleven, maar volgens Barth een duurzame wezenstrek is die bijna onlosmakelijk is geworden van de menselijke constitutie. Die nadruk staat er niet in het Grieks (ἐν τῳ θνητῷ ὑμῶν σώμαστι) en ook de oude nbg en de Willibrordvertaling schrijven kortweg: ‘in uw sterfelijk lichaam’.
Op dezelfde manier vertaalt de Nederlandse omzetting van de Luthervertaling die ik ooit bij De Slegte op de kop tikte - ‘uit de hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet’, talloze malen herzien tussen 1750 en 1906, het jaar van mijn uitgave, maar helaas zonder nadere specificatie van dat ‘eertijds’. De zin is te mooi om niet als geheel weer te geven: ‘Zoo laat nu de zonde niet heerschen in uw sterfelijk lichaam, om aan zijne lusten gehoorzaam te zijn.’
Dat is een zin waar je geruime tijd naar moet kijken om de logica ervan te begrijpen. Het impliciete onderwerp van de bijzin (wie moet er niet gehoorzaam zijn) blijft immers ook in de hoofdzin impliciet: het is het stilzwijgende onderwerp van de imperatief ‘laat’. Zoveel verzwegens wekt bijna de indruk van ongrammaticaliteit, en pas na veel herlezen wordt duidelijk dat de constructie wel degelijk deugt. Wellicht was die vertaling ooit ook wel op een dergelijke ontrafelingarbeid aangelegd: ze dwong de lezer werkelijk tot lezen. Daarin zou dan het protestantse primaat van de tekst zelfs aan de zinsbouw van de vertaling af te lezen zijn geweest.
Een extra argument voor dat vermoeden vinden we in de Statenbijbel, die hier precies hetzelfde lijkt te willen doen (‘Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams’), daarbij het lichaam in zijn verdorvenheid nog eens extra herhaalt en zo beklemtoont, maar in zijn calvinistische ijver doorschiet in taalgebruik - want deze zin is wél in ongrammaticaliteit terechtgekomen. Alsof ze daarvan zelf geschrokken is, zoekt de Nieuwe Bijbelvertaling het sinds een paar jaar in het omgekeerde en klinkt in haar alledaagse Nederlands bijna popularistisch: ‘Laat de zonde dus niet heersen over uw sterfelijke bestaan, geef niet toe aan uw begeerten.’ De zin is in tweeën gesplitst en het lichaam is verexistentialiseerd. De argwaan van Paulus tegen alles wat behoorde tot het materiële bestaan is afgezwakt: het ‘lichaam’ is de ‘levensloop’ geworden.
Precies in deze keuze wordt duidelijk hoe haaks het denken van Barth staat op de weg die de theologie, ook die van protestantsen huize, in de twintigste eeuw ten langen leste toch nog is ingeslagen. In de overgang van lichaam naar bestaan weerspiegelt zich een acceptatie van het aardse (het lichaam) dat niet langer wordt geschuwd, maar waarin de menselijke omgang