Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 16
(2009)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Jacq Vogelaar
| |
[pagina 17]
| |
papegaaitje werd genoemd omdat hij iedereen napraatte; in zijn beroep werd hij een meester van de klakkeloze herinnering. Van Niekerk heeft nog een list verzonnen om het staaltje geheugenkunst technisch aannemelijk te maken. Alle woorden en uitdrukkingen die de man niet kende, heeft hij fonetisch opgeschreven. Met dat spiekbriefje gaat hij na zijn ontslag naar de bibliotheek en werkt zo, met behulp van een gewiekste bibliothecaris, de hele lijst af. In zijn verslag staan die woorden vet gedrukt, en achterin het boek worden ze in ‘Memorandum 1’ (Addendum 2) een voor een behandeld. Bijvoorbeeld nr. 15: ‘aars-moer-antie’? wordt moeizaam gereconstrueerd als ‘Artis bene moriendi: kunst van het goede sterven’. En in dezelfde geest nr. 25: ‘army-kist-mors/mot-iets’? blijkt ‘amicus mortis, een vriendschap die je tot aan het uur van de dood bijstaat’. Beide begrippen slaan rechtstreeks op de band tussen de twee mannen, die elkaar in het ziekenhuis getroffen hebben, geestverwanten.
De ambtenaar mag dan hun intellectuele koeterwaals onbegrijpelijk vinden, hij heeft wel een goed oor voor hun subconversatie. Geleidelijk merkt hij dat hun gesteggel tactisch bedoeld is, de ander pesten om hem tot doorgaan te prikkelen. Bovendien ontdekt hij dat juist mensen met verwante ideeën het hartgrondig met elkaar oneens kunnen zijn. Dat is ook een soort vertalen wat de man doet die zich tussen x en y als z situeert (‘onze stille bootsman’ noemt hem een van de twee). Hetzelfde gebeurt in bredere zin: als het op het eerste gezicht zo getrouw mogelijke verslag van die nacht de schering is, dan is zijn eigen verhaal de inslag (of omgekeerd) - bij stukjes en beetjes verknoopt hij zijn eigen levensverhaal, dat hij anders nooit geschreven zou hebben, met het verslag. Zoals hij het zelf onder woorden brengt: Soms kon ik slechts losse woorden of zinsdelen onderscheiden: schrijn, uitgeschraapte, afgezaagde, contemplatie van verrotting, verziend met betrekking tot vergankelijkheid. In de lange stilte probeerde ik voor mezelf zinnen te construeren met deze woorden. Nu, uit een perspectief achteraf, en met mijn nieuwverworven kennis van zaken, kan ik (of denk ik te kunnen) het gemor van mijn kamergenoten nog veel helderder formuleren. | |
[pagina 18]
| |
Wat kan men anders doen met geheimtaal die roept om gehoord te worden? Nog geen kwartier later - in het verslag staat precies aangegeven hoe laat het intussen is, zo exact dat het, als hij in een kwartier hele pagina's geschreven blijkt te hebben, hoogst onwaarschijnlijk wordt: denkt de lezer ook eens over het schrijven na! - vraagt hij zich, tegenover de ‘geachte lezer’, af ‘hoe ik in godsnaam in de verleiding ben gekomen om een zogenaamd “memorandum” over andermans leed te willen schrijven. Het is hún werk dat ik hier zit te doen.’ Behalve vertaler wordt hij ook nog eens schrijver.
Ondertussen gebeurt er van alles, veel meer dan in het verslag staat, niet alleen meer dan het duet van y en x maar ook dan de spiegeling van z's verhaal. J.F. Wiid, hoofd - en uitvoerend ambtenaar svri (1988-2004), wordt een ander man. Dat is geen metamorfose in die bewuste nacht op de ic, maar stap voor stap, door zich de woorden van de twee eigen te maken, door ze te vertalen, wordt hij in hun wereld ingewijd; met terugwerkende kracht alsnog een gelijkwaardig gespreksgenoot. Hij ontpopt zich als iemand die hij ook had kunnen zijn. Een keerpunt in zijn onderzoek is de ontdekking dat alles wat de twee heren die nacht zeiden een toespeling kon bevatten. Hij ontdekte er ook de poëzie door, zou je kunnen zeggen. Maar, ook komt hij tot het besef dat hij voorheen niet heeft gezien in wat voor armetierige wereld hij leefde, die van de doelmatigheid waarvoor maar één wet gold: dat alles zo ongehinderd mogelijk van a naar b gesluisd werd, de transparantie als ideaal; zelfs zijn eigen interieur, in zijn huis en in zijn binnenste, was prozaïsch. Dat hij het ontzag voor de eruditie van de twee heren kwijt is en al onderzoekend (de moeilijke woorden vertalend en aldus kennis opdoend) in een duizelingwekkende wereld van nieuwe woorden en betekenissen wordt ingevoerd, is positief; ondertussen raakt hij wel mooi zijn zekerheden kwijt. De keerzijde is dat in zijn wereldbeeld een gat valt, het raakt lek. Wiid weet meer, ontdekt dat iets zelden maar één betekenis heeft, maar hij wordt er niet wijzer van. Integendeel, de dingen hebben bij nader toezien meer dan één betekenis; bovendien haalt het een het ander uit; achter elk verhaal zit een ander verhaal. Zie maar wat er aan voetnoten nodig is, in de tekst, nog afgezien van het spiekbriefje met uitleg van de moeilijke woorden in Memorandum 1.Ga naar eindnoot5 Het gonst in en om het hoofd van Wiid - als hij het hoofd in de wolken heeft dan is het een mist van onwetendheid. Op dit punt is de vertaling ‘wolk van ontweten’ veel preciezer: de toegenomen kennis omtrent één ding lokt een veelvoud van nog-niet-weten of niet-meer-weten (ontweten) uit.
Als Wiid zover is, bij het aanbreken van zijn laatste dag ('s ochtends tegen vier uur - bij het aanbreken van een nieuwe, misschien zijn laatste dag - is hij ver heen. Dan wordt hij al belaagd door vragen als ‘Hoe ben ik ziek geworden? Waar is het begonnen? En waarom?’ En hij komt tot het voor een man die tot dusver in een rechtlijnige wereld heeft geleefd onthutsende | |
[pagina 19]
| |
inzicht dat ‘alles bemiddeld moet worden, het grote door het kleine, door deelname, door spiegeling en vertaling.’ Is het dan vergezocht te veronderstellen dat het begrip ‘vertalen’ in deze roman een reeks van vertalingen genereert - zo de roman niet zelf een en al vertaling is, een demonstratie in elk geval. En wederom kan de hoofdpersoon als zegsman dienen; ik hoef de zojuist aangehaalde passage die begint met ‘Alles moet bemiddeld worden...’ maar verder te citeren: In de stad door het centrum, in het lichaam door de lever. Maar een doorstroombare buis was mijn model voor alles, een aanvoerleegte waarvan men de binnenkant zo open en glad mogelijk moest houden. Zodat dingen vlotten, ongehinderd als een boodschap in gewone mensentaal. Misschien was dat de fout? De kunst ligt blijkbaar in de belemmering. (134) Ik weet niet wat er in het oorspronkelijk heeft gestaan, en dat is in dit geval misschien maar goed ook: nu kan ik denken dat Wiids ontdekking van de belemmering - de ontdekking dat omwegen, zijwegen, dubbelzinnigheid een rijker mengsel opleveren dan schijnbaar transparante taal, dat poëzie het tegendeel van realisme is - een verwijzing inhoudt naar essays van Samuel Beckett over zijn Nederlandse schildervrienden Geer en Bram van Velde, waarvan het tweede getiteld was ‘Schilderkunst van de belemmering’ (1948). Een citaat daaruit: ‘Het object van de uitbeelding verzet zich altijd tegen uitbeelding. De schilderkunst heeft zich bevrijd van de illusie dat er meer dan één uit te beelden object bestaat, misschien zelfs van de illusie dat dat unieke object zich laat uitbeelden.’Ga naar eindnoot6 Als een lezer op Memorandum door zou willen schrijven, wat ik in de praktijk de beste invulling voor mijn begrip ‘terugschrijven’ vind, zou het zinnetje over de noodzaak van bemiddeling oftewel vertaling een vruchtbaar aanknopingspunt kunnen zijn; het zou ook de noemer kunnen zijn waaronder men vertaling en kritiek met elkaar kan vergelijken. Als de vertaler alles in het werk stelt om een tekst van de ene oever naar de andere over te brengen, kijkt de criticus naar het achterland van beide oevers oftewel de contexten. Mijn bespreking van Memorandum begon ik daarom met het trekken van een paar lijnen van deze roman naar de twee die eraan voorafgingen: alle drie zijn de situaties sterfhuisconstructies: uitgestelde sterfscènes die zich afspelen op het braakland tussen leven en dood. En in alle drie romans gaat het om overbodigen.
Een moeilijkheid die een recensent en criticus altijd parten zal blijven spelen is dat hij een fictief boek bespreekt. Alles wat hij over een boek zegt gaat over een boek dat hij door het samen te vatten of te karakteriseren zelf fabriceert. Zolang de lezer van de kritiek het boek zelf niet gelezen heeft moet hij de bespreker maar vertrouwen - net zoals de lezer van een vertaald boek als hij het oorspronkelijk niet kent de vertaler moet vertrouwen. Een voorbeeld. Ik had het over de voetnoten en de woordenlijst in Memorandum. Voor een recensent, plaats en naam doen er niet zo toe, waren al die noten niet meer dan erudiet vertoon van de schrijfster; nog erger was volgens hem de ironische distantie waarin deze hele geschiedenis was gedoopt: ‘De ware ontwikkeling van de eenzame en verknipte mens Wiid ontbreekt.’ Het is maar wat je wilt lezen. Die recensent had kennelijk niet willen zien dat de noten als het ware voetafdrukken | |
[pagina 20]
| |
waren van een inwijdings- en ontwikkelingsproces, sporen van de bewustwording van ‘iemand die ongeschoold in duistere gebieden moest gaan graven.’ Als demonstratie van opzoeken, naslaan en verheldering door ‘vertaling’ is de roman zonder meer uniek. Wanneer leren lezers, vooral beroepslezers, het eens af een op een te lezen? De meest elementaire, zeg maar preliminaire vraag is toch niet wat het onderwerp (in de zogenaamde realiteit) is, maar wat de tekst erover zegt - en wie het zegt is een tweede.
Het zou de moeite zijn om voor de tegenstelling letterlijke en vrije vertalingen met alle variaties vandien een analogie te zoeken in de kritiek. Waartoe leidt bijvoorbeeld het actualiseren van een gedateerde tekst? In Memorandum geeft de schrijver van het verslag, zo men wil, een actuele reprise van de oude trits translatio-imitatioaemulatio - misschien is het zelfs een roman over retorica. Zo begon literatuur - en in Memorandum kun je in één nacht volgen hoe een amuzische man al doende schrijver wordt.
Marlene van Niekerk, Memorandum. Vertaald door Riet de Jong-Goossens. Amsterdam: Querido, 2007. |
|