Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes
Metatalige reflectie (2), parabolisch
(Over alle kammen ligt rust. In alle kruinen bespeur je geen zuchtje wind; de vogels zijn stil in het bos, niet lang duurt het tot jij ook rust vindt. Uit de verte komt een gitaar dichterbij. Een stem uit de diepte: dit is het sprookje van een kaaskop als wij. Stemmen uit de bosjes: wie is 't? wie is 't?)
Bij hem thuis, in Vertalië, noemden ze hem Qularius Propertius Quinkslag. Omdat-ie alles zo nétjes deed. Hij kón het, zogezegd. Hij schudde het zo uit z'n mouw, gelijk apen uit de boom, en kweeperen uit de pap. In zijn wapenschild stond geschreven: één rechts, één averechts. En nooit liet hij een steekje vallen. Elke gedachte werd bij hem een mening, elk denkbeeld een plaatje. Weliswaar zonder strikjes, toeters en bellen, maar toch een pláátje. Dat kwam omdat hij elk gevoel voor poëzie miste. Dat vond hij helemaal niet erg, want zulks stond alleen maar in de weg, als een puntige sculptuur van oud roest in een spic en span gedweilde keuken. Kortom, hij vertaalde altijd braaf met behoud van vorm en inhoud, maar die twee kwamen op een of andere manier nooit samen. Oost bleef oost en west bleef west, gevangen in een keurig keurslijfje van woorden. Hij vertaalde wat er stond, of wat hij dacht dat er had moeten staan, in momenten van goddelijke inspiratie, nooit wat er staat, alsof er al iets voor in de plaats was gekomen voor hij aan zijn vertaling begon, namelijk dat idee van wat er had moeten staan. Hij vertaalde ook altijd met een zeker dedain voor het origineel, alsof het, in geval van poëzie, ook letterlijk ‘maakwerk’ betrof. Aangenomen werk, net zoals zijn vertalingen eigenlijk. Een substadium, een stegenrijk voorgeborchte van poëzie: rijmelarij in een dreunverwekkende pasta.
Voorbeeld. Een der grootste kleinodiën uit het Duitse taalgebied - volgens de Weense pacifist-polemist Karl Kraus, die hartstochtelijk kon haten maar even hartstochtelijk kon liefhebben - was Goethes Wanderers Nachtlied:
Die Vögelein schweigen im Walde,