Terwijl ik dit schrijf druppelen bij mij de vertalingen binnen van de deelnemers aan de workshop die ik eerdaags moet geven aan het Brusselse Centre Européen de Traduction Littéraire, een Franstalige deeltijdopleiding literair vertalen, waar sinds enige jaren studenten zich kunnen bekwamen in het vertalen uit het Frans en in het Nederlands.
De tekst die in de workshop wordt behandeld is een prozagedicht van Stéphane Mallarmé, getiteld ‘Le Phénomène futur’. Het toekomstfenomeen in kwestie is het kunstmatig geconserveerde lijk van een naakte vrouw, dat op de kermis door de Vertoner van Voorbije Dingen wordt tentoongesteld aan een gedegenereerde mensheid. Phénomène heeft in het Frans onder meer de specifieke betekenis van ‘abnormaal individu’, de Grand Robert geeft als voorbeeldzin phénomène qu'on montre dans les foires. Een deel van het kermispubliek blijft onverschillig bij de confrontatie met de gebalsemde wondervrouw, een ander deel raakt hevig aangedaan, terwijl de dichters uit die toekomstige tijden ‘(...) in hun doffe ogen een licht voelen aangaan en heensluipen naar hun lamp, een ogenblik dronken van schimmige glorie, in de ban van het Ritme en vergetend dat ze leven in een tijd die na de dood der schoonheid duurt.’
Het is een hondsmoeilijke vertaling, waarin Mallarmés precieuze woordgebruik en syntactische wendbaarheid het uiterste van de studenten vergen. In mijn begeleidend commentaar attendeer ik ze op het probleem van de woordkeus, die net zomin geforceerd archaïsch als geforceerd modern mag zijn. En ik probeer ze aan te moedigen om waar nodig voor gedurfde oplossingen te kiezen, onmisbaar om een woordkunstenaar als Mallarmé recht te doen.
‘Le Phénomène futur’ behoort tot Mallarmés jeugdwerk. Het werd geschreven in 1864, de dichter was toen tweeëntwintig jaar. Hoewel het pas in 1875 voor het eerst in een tijdschrift verscheen, moeten er toch al eerder kopieën van hebben gecirculeerd. Baudelairespecialist Jacques Crépet ontdekte dat een notitie in Baudelaires vlak voor zijn dood geschreven, onvoltooid gebleven Pauvre Belgique verwijst naar Mallarmés gedicht. Ziehier die notitie: ‘Een jonge schrijver heeft niet lang geleden uitdrukking gegeven aan een ingenieuze, maar niet in elk opzicht juiste gedachte. De wereld loopt ten einde. De mensheid is afgeleefd. Een toekomstige Barnum laat aan de ontaarde mensen van zijn tijd een mooie vrouw van vroeger zien, die kunstmatig is bewaard. “Wat?” zeggen ze, “Zijn de mensen ooit zo mooi geweest?” Ik beweer dat dat niet klopt. De ontaarde mens zou zichzelf bewonderen en schoonheid lelijk noemen. Kijk naar de betreurenswaardige Belgen.’
Frappant is dat Baudelaire het gedicht van Mallarmé in verband brengt met de hem omringende déplorables Belges. Ongetwijfeld zal de Brusselse bourgeoisie waarmee Baudelaire tijdens zijn vrijwillige Belgische ballingschap omstreeks 1865 werd geconfronteerd, niet hebben uitgeblonken door culturele verfijning, al kan zijn venijn voor een deel ook op het conto worden geschreven van zijn eigen verbastering, oftewel zijn door syfilis teweeggebrachte mentale aftakeling. Baudelaire beschouwt de Belgen als een ontaard mensenras, net als vijftig jaar later Jules Destrée de Brusselaars - maar óók Baudelaires Belgen waren Brusselaars. Met een karakteristieke sneer illustreert hij in Pauvre Belgique de verfransing van de negentiende-eeuwse