Nederlandse taalgebied sinds Baillons tijd sterk is toegenomen, dat de linguïstische eenheidsworst het literaire gerecht bij uitstek is geworden’. Denissen, wiens tribulaties met Amsterdamse redacteuren rond de vertaling van Gadda's Die gore klerezooi in de Via Merulana indertijd de pers hebben gehaald, bevestigt dus dat de door hem gewraakte eenheidsworst Vlaamse vertalers in een lastig parket brengt.
Edoch, en dit is het paradoxale, hij beklemtoont tegelijkertijd in Verhoevens artikel dat de situatie van de Vlaamse vertaler, behalve door achterstelling, ook wordt gekenmerkt door achterstand. ‘Dat veel Vlamingen hun taal niet kennen, is geen vooroordeel, ik noem het een oordeel. Het Nederlands van de meeste Vlaamse vertalers is ontoereikend. (...) Als je literair wilt vertalen, dan moet je aan je taal werken en opschuiven in de richting van de Randstad.’ Door van de nood een deugd te maken, is Denissens these, kan een Vlaamse vertaler zijn taalbewustzijn opschroeven en zijn achterstand ombuigen tot een uitdaging: de extra inspanningen die hij zich moet getroosten komen de kwaliteit van zijn werk ten goede.
Toch kan ik me wel iets voorstellen bij de heftige, soms verongelijkte reacties van Vlaamse vertalers op hun situatie. Als Vlamingen al lijden aan ‘zelfgenoegzaamheid’, zoals Frank Albers onlangs betoogde (Filter 13: 2), dan geldt dat doorgaans niet voor de vertalers onder hen. Het door Albers geconstateerde statusverlies van de standaardtaal in Vlaanderen gaat aan hun professie voorbij. Nog afgezien van de vraag of de standaardtaal in Nederland niet evenzeer lijdt aan statusverlies, belichamen Vlaamse vertalers meer dan wie ook het historisch geërfde minderwaardigheidscomplex van Vlamingen ten opzichte van het Algemeen Beschaafd Nederlands van hun noorderburen. Waarom, zo verzuchten zij, zouden wij niet laattijdig mogen arriveren, als er in Nederland vroegtijdig mag worden opgestaan? Voor zover er in de vertalerij van zelfgenoegzaamheid sprake is, dan ligt die eerder bij het soort Nederlandse uitgevers en redacteuren dat het eigen idioom klakkeloos en zonder enig historisch besef of gevoel voor nuance opdringt.
Daar komt nog iets bij. Louis Paul Boon en Hugo Claus, die hun consecratie aan Amsterdamse uitgevers te danken hadden, ontwierpen beiden een eigen, sterk door Vlaams dialect beïnvloede literaire taal. Sindsdien hebben Vlaamse auteurs zich veelal met succes ontworsteld aan de al te straffe dictaten van de Noordnederlandse taalconventies. Maar waarom, als het Vlaamse literaire auteurs is toegestaan de Nederlandse literatuur te verrijken met hun steevast ‘grappig’ of ‘sappig’ genoemde taaleigen, wordt Vlaamse vertalers dat voorrecht stelselmatig ontzegd? Waarom Vertalersvlaams weren en taboeïseren, zolang die taalkleur een goed begrip van de vertaling niet in de weg staat? Of om het in chiquere bewoordingen te zeggen: waarom defectief optreden tegen de import van Vlaamse literatuur en defensief tegen de import van Vlaamse vertalingen?
Als Nederbelg die een noodlottige liefde heeft opgevat voor de Vlaamse taalschat zou ik me graag willen scharen aan de zijde van Désirée Schyns, die in deze kolommen heeft gepleit voor een tolerantere houding tegenover Zuidnederlandse taalvarianten (Filter 9:4). Toch ben ik bang dat zo'n pleidooi, hoe sympathiek ook, weinig zoden aan de dijk zet, gelet op de realiteit van de machtsverhoudingen tussen Neder-