Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Ton Naaijkens
| |
[pagina 72]
| |
Is ironie met andere woorden de juiste term? En wat is de precieze verhouding tussen ‘ironie’ en dat ‘citeren’, dat Hermans als verwante term noemt? De handboeken zeggen dat ironie wordt gebruikt om het contrast aan te geven tussen wat schijnbaar gezegd, getoond of gesuggereerd wordt en de werkelijke betekenis van de uiting of situatie. De ‘werkelijke betekenis’ - zo die al bestaat - is in ons geval toch ofwel het origineel, ofwel wat de vertaler van het origineel vindt. En in het geval van het laatste is de draai die aan het origineel gegeven wordt, ook de draai van de kritiek, het bezwaar en het protest. Als we de in de handboeken besproken ironische procédé's bekijken wordt duidelijker welke geprefereerd worden: dat zijn hyperbool, litotes en antifrase - overdrijven, verkleinen en omkeren, relativeren dus, allemaal verdraaiingen kortom. De kern van de zaak is eerder het streven naar volledig behoud van eigenheid en het breken van de lichtinval doordat vanuit een andere gezichtshoek weergegeven wordt. (Een en ander doet denken aan de sleutelterm van de vertaler en schrijver Frans Kellendonk: oprecht veinzen, net doen alsof je in God gelooft, of bij een vertaler: doen alsof de gedachten van de auteur door jou verwoord worden). Zodra ironiseren in de buurt komt van citeren, wat Hermans wil, moet je stellen dat ironisch spelen zeker niet de dominantste functie van een citaat is. Dat is mijns inziens vooral de wisseling van perspectief, van de stem. Maar misschien zoek ik spijkers op laag water, want de invalshoek blijkt buitengewoon vruchtbaar wanneer Hermans een koppeling maakt met de vertaalhistorie en het volgende stelt: ‘Als we vertalingen bezien via een concept als ironie, komen we niet alleen de zelfpositionering van de vertaler ten opzichte van het vertaalde op het spoor, maar krijgen we ook greep op de verstandhouding tussen vertaler en publiek.’ Nu wordt het interessant, want ineens is ‘ironie’ nit langer de term waarmee de verhouding tussen vertaler en origineel benoemd wordt, maar de relatie tussen vertaling en lezers. Met dit argument maakt Hermans het mogelijk receptie en vertaling met elkaar te verbinden en het onderzoek daarnaar van een theoretische fundering te voorzien. Dat is bijzonder relevant, zeggen dat de vertaler het beeld dat hij van zichzelf schetst - in paratekst, tussen aanhalingstekens en in zijn andersoortige ingrepen -, in een soort verstandhouding met het publiek ontwerpt. De vertaler wenst zich zo te profileren omdat hij zo wil overkomen (als geleerd, als verstandig, kunstzinnig, dwars, neutraal, briljant et cetera). Met dat inzicht komt de vraag naar de heersende mentaliteiten in de verschillende perioden van de (onze) cultuurgeschiedenis makkelijker en duidelijker naar voren. Via het ‘indirecte spreken’ van de vertaler kunnen vertalingen inzage bieden in het (morele, politieke, filosofische en mentale) denken van de tijd en samenleving waarin deze leeft. Daar moeten op worden voortgeborduurd, vertalers kunnen nu worden ontmaskerd. |
|