Filter. Tijdschrift over Vertalen. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Filter. Tijdschrift over Vertalen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Frans Ruiter
| |
[pagina 67]
| |
zou een uitstekende manier zijn om de voorkeuren, of anders gezegd: het waarde- en normensysteem van bepaalde lezersgroepen te achterhalen. Het is een extra barometer van de smaak. Ik juich het toe dat Hermans de vertaling een volwaardige plaats in de literatuurgeschiedenis wil toekennen. Maar met de wijze waarop hij dat doet heb ik een probleem. En eigenlijk is dat probleem dat hij vertalingen in zekere zin onvoldoende serieus neemt. Ze worden gereduceerd tot hulpstuk, tot ‘verklikinstrument’. Ik zal proberen duidelijk te maken wat ik bedoel. Het uitgangspunt van Hermans' betoog is dat een vertaling gelaagd is op een manier waarop een oorspronkelijke tekst dat niet is. Hoe gelaagd, polyfoon en ironisch een roman als Nooit meer slapen ook moge zijn, er is geen ironische gelaagdheid tussen Nooit meer slapen en Nooit meer slapen. De boodschap van Nooit meer slapen (wat en hoe complex die ook moge zijn) valt geheel met die van Nooit meer slapen samen. Bij vertalingen is dat niet zo en via die extra gelaagdheid krijg je dus kennelijk iets te zien dat je anders niet te zien krijgt. Dat is, als ik het goed begrepen heb, waar Theo Hermans in zijn conclusie, waarin hij ook het nut van de vertaalstudie voor de literatuurgeschiedenis ter sprake brengt, op doelt. Maar is dat eigenlijk wel waar? Heb ik de lichtelijk gemutileerde vertaling van Isengrimus door Van Mierlo nodig om het kuise waardesysteem van Van Mierlo en zijn doelgroep te reconstrueren? Daar zijn, dunkt me, ook wel andere, en bovendien veel directer sprekende bronnen voor te vinden. En dat Boon minder kuis was dan Van Mierlo, daar is ook menig veel evidenter aanwijzing voor te vinden. Wat Theo Hermans lijkt te suggereren, is dat groepen er een zorgvuldig geheim gehouden waarde- en normenstelsel op na houden. Via vertalingen nu verraadt dit uiterst moeilijk te detecteren normen- en waardensysteem zich, als het ware ongewild en tegen wil en dank. Zoiets als Freudiaanse versprekingen. Eerlijk gezegd vraag ik me af of dit een plausibele voorstelling van zaken is. Over het algemeen is dat niet zo, lijkt me. Vertalersironie is weliswaar een extra barometer van de smaak, maar, zo vraag ik mij af, is er iets anders op af te lezen dan op de barometers die we al hebben? En: stel dat dat zo was, dan zouden we pas echt een probleem hebben, want wat moeten we met barometers die elkaar tegenspreken? Hermans heeft ons bovendien zeer duidelijk gemaakt dat die extra barometer tamelijk moeilijk te lezen is. Je stuit immers op notoir moeilijke problemen om vertellerstekst en personagetekst te scheiden, om de etnologische realiteit van de etnocentrische rapportage te onderscheiden, de ironie van het geïroniseerde, enz. Eigenlijk denk ik dat je alleen maar kans maakt die uiterst troebele barometer te lezen als je een andere barometer bij de hand hebt. Dat Van Mierlo een vroeg-twintigste-eeuws katholiek normen- en waardenstelsel heeft, leiden we niet af uit zijn vertalersironie, nee zijn vertalersironie kunnen we pas goed duiden en plaatsen als we al weten vanuit welk normen- en waardenstelsel Van Mierlo opereerde. Betekent dit nu dat de literatuurhistoricus niets heeft aan het gereedschap dat Hermans hem ter beschikking stelt? Dat is gelukkig niet het geval, denk ik. En ik zou | |
[pagina 68]
| |
een iets ander perspectief willen schetsen waarbinnen het wel degelijk tot zijn recht komt. Ik ga daartoe even terug naar het ontstaan van de literatuurgeschiedschrijving. Zoals we weten is de literatuurgeschiedenis een product van de negentiende eeuw, de periode van natievorming. Literatuurgeschiedenis was een bijdrage tot de constructie van een nationale identiteit, een ‘imagined community’. Deze constructie was erop gericht zich af te grenzen, de eigen bijzonderheden te identificeren en in een voortreffelijk daglicht te stellen. Een frustrerende bezigheid vaak, in ieder geval voor kleine naties zoals Nederland en België. Want vaak waren er weinig eigen bijzonderheden waarop men zich kon beroemen. Voor Nederland waren er over het algemeen maar twee opties, en beide waren weinig aantrekkelijk. Of (1) we hadden wel een eigen traditie maar die was nu niet echt iets om trots op te zijn: denk aan de domineedichters. Of (2) we volgden het buitenland alleen maar na, met vertraging en in verwaterde vorm. We zien overigens dat het project van nationale literatuurgeschiedschrijving wel degelijk comparatistisch was juist omdat ze ook waarderend van aard was. Zonder vergelijking geen eigen nationale identiteit.Ga naar eindnoot2 Hoe zit dat met de hedendaagse benaderingen waaraan Hermans refereert, waar niet zozeer het belang van de natie of het behoud en de overdracht van de nationale canon centraal staan, als wel het reilen en zeilen van het literaire systeem? Het valt te betwijfelen in hoeverre deze verschuiving echt een cruciale breuk betekent met het voorafgaande paradigma. Door zich meer op groepen te richten, wordt erkend dat de natie een complex en pluriform geheel is. Hierdoor worden bijvoorbeeld groepen in het verhaal geschreven die voorheen door de dominante cultuur gemarginaliseerd werden (denk aan vrouwen en kinderen, religieuze en etnische minderheden). Dat valt natuurlijk toe te juichen. Maar de nieuwe meerdelige Nederlandstalige literatuurgeschiedenis waar nu zo hard aan gewerkt wordt, moet nog altijd vooral een monument voor de Nederlandse en Vlaamse cultuur worden, zij het dan een meer als pluriform opgevatte cultuur. Ook deze geschiedenis zal ondanks de lippendienst aan de systeemtheorie weer primair een erfgoed-project worden, gevoed door de ideologie die aan erfgoed-projecten kleeft. Ik vraag me al tijden af of er niet een literatuurgeschiedenis voorstelbaar is die deze in de kern nog altijd nationale insteek radicaal loslaat. Hoe zou zo'n geschiedenis eruit zien? In ieder geval lijkt mij dat het een grote stap in de goede richting zou zijn om de circulatie van buitenlandse literatuur in een literair systeem (al dan niet in vertaling overigens) bij de beschrijving volop mee te nemen, als een volkomen gelijkwaardig element en misschien zelfs wel meer dan dat (al was het maar omdat de import van ‘vreemde’ teksten de ‘eigen’ productie overtreft). Zoiets relativeert namelijk op voorhand de nationale focus. Zo'n aanpak zou meer hebben van een bovennationale ideeëngeschiedenis, waarbij vragen centraal staan als: hoe hebben in een transnationaal te definiëren ruimte bepaalde ideeënstromen gelopen, waar werden ze versneld, waar vertraagd, waar gemodificeerd, op welke blokkades stuitten ze, enz. Om de discussie nog wat ingewikkelder te maken dan die al is, zou ik om dit idee nader toe te lichten, net als Hermans even leentjebuur willen spelen bij een andere | |
[pagina 69]
| |
discipline, en wel bij de evolutietheorie. Binnen de evolutietheorie bestaat een handjevol ietwat avontuurlijk ingestelde denkers die naast het biologische replicatiemechanisme een ander replicatiemechanisme hebben onderscheiden, een replicatiemechanisme dat op het niveau van de cultuur werkzaam is. Naast genen, menen zij dat er ook zoiets als memen bestaan. Memen zijn net als genen onderhevig aan een eigen evolutieproces, gestuurd door dezelfde darwinistische principes als de biologische evolutie. Volgens de Oxford English Dictionary is een meme: ‘An element of culture that may be considered to be passed on by non-genetic means, esp. imitation.’ Het was Richard Dawkins die het idee speels opperde in zijn The Selfish Gene (1976), het werd serieus opgepakt door de filosoof Daniel Dennett (in Darwins Dangerous Idea, 1995) en het verst uitgewerkt door Susan Blackmore (in The Meme Machine, 1999).Ga naar eindnoot3 Het zou voor deze gelegenheid te ver voeren om deze theorie uitgebreid toe te lichten. Wat ik er, ondanks het speculatieve karakter ervan, aantrekkelijk aan vind, is dat een memetische kijk op onze cultuur radicaal het perspectief verlegt. Op het niveau van de memen voltrekt zich een darwinistisch survival of the fittest-proces. Net als bij de genen het geval is, zijn de mensen in deze visie in wezen slechts willoze voertuigen voor het doorgeven van memen. Dient het biologische lichaam de genen tot voertuig, voor de memen zijn het de menselijke hersenen (in combinatie met verlengstukken als informatiedragers en bibliotheken). De menselijke hersenen zijn zo groot geworden onder evolutionaire druk van de memen en ter meerdere glorie ervan. Toegegeven: het klinkt allemaal een beetje wild. Toch is het als Gedankenexperiment voor onze discussie wel interessant, omdat deze theorie op voorhand vrij is van elk traditioneel nationalistisch of erfgoed-achtig perspectief op de geschiedenis. Sterker nog: een wat we zouden kunnen noemen humanistisch standpunt wordt verlaten en een post-humanistische positie betrokken. In deze theorie krijgt bovendien het mechanisme van het kopiëren en imiteren een centrale plaats in de ontwikkeling van het culturele systeem toegewezen. Sommige memen zijn goed kopieerbaar, andere minder. Via selectie van kopieën en via mutaties van kopieën voltrekt zich vervolgens als het ware de culturele evolutie. En hier komt natuurlijk het idee van vertalen weer om de hoek kijken. Vertalen is het maken van kopieën. Maar het zijn geen exacte kopieën, omdat de kopieermachine zijn gebreken heeft. Vanuit informatiewetenschappelijk standpunt zou je kunnen zeggen dat er ruis optreedt. Hermans laat in zijn lezing prachtig zien hoe je op een heel nauwkeurige manier zou kunnen analyseren hoe de culturele kopieermachine werkt, en hoe het komt dat er steeds kleine veranderingen bij het kopiëren optreden. En in die zin is zijn voorstel veel algemener en generieker toepasbaar dan alleen maar op de vertaalgeschiedenis. Het is zoiets als een aanzet tot een algemene cultuurtheorie, waarbinnen vertalingen hun ‘natuurlijke’ plaats krijgen (die veel centraler is dan we gewend zijn), en die tevens een literatuur- of cultuurgeschiedenis mogelijk maakt die niet aan nationale of erfgoedbelangen is gebonden. Omdat binnen memetische benaderingen kopieën de kern van de culturele evolutie zijn, zijn vertalingen een ideale pars pro toto voor het mechanisme van de cul- | |
[pagina 70]
| |
tuur. Gecombineerd met Hermans' analyse van vertalingen als een vorm van ironie, ontkomen we niet aan de fascinerende conclusie dat ironie de kern van de cultuur vormt. De implicaties daarvan lijken me een interessant onderwerp voor een volgend seminar. |
|