| |
| |
| |
[Nummer 4]
Foto uit: Laurence Meredith, De originele kever, Bay View Books Ltd, 1994
| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
Bij de uitreiking van de Helmut-M.-Braem-Übersetzerpreis
Lieve Helga, beste Wolfgang, geachte overige aanwezigen,
Gelooft u in georganiseerd toeval? Carl Gustav Jung heeft zich uitvoerig met het verschijnsel synchroniciteit beziggehouden: meerdere verschijnselen die dwingend met elkaar te maken lijken te hebben, doen zich gelijktijdig voor zonder dat er een oorzakelijk verband tussen hen is aan te wijzen. Onze eigen Harry Mulisch geeft in dit verband graag het voorbeeld van Fidel Castro, bij wie aan het slot van een revolutionaire vredestoespraak een witte duif op de schouder neerstreek - al zal menige anticommunist hier tegenwerpen dat het allemaal agitprop met gehersenspoelde postduiven was.
Ieder het zijne.
Een voorbeeld uit mijn eigen schrijverspraktijk. Een literaire journalist wilde in 1998, alvorens op vakantie te gaan, per se in zijn rubriek onthullen waar de nieuwe romancyclus van Van der Heijden over ging. Welnu, die handelde over een veldslag tussen Amsterdamse en Rotterdamse voetbalhooligans, waarbij aan Amsterdamse kant een dode viel, een figuur geënt op de oerhooligan Carlo Picornie. Maar niemand - de auteur niet, de uitgever niet en evenmin de doorgaans zo welingelichte clientèle van het literaire stamcafé - kon of wilde de verslaggever van de juiste informatie voorzien. Onverrichterzake ging hij met een vriend op vakantie. Van die vriend weet ik dat de journalist tijdens de reis is blijven gissen naar het onderwerp van mijn nieuwe werk. De oorlog in Bosnië wellicht? Hij kwam er niet uit. Op de terugweg door Hongarije las de journalist zijn vriend, die achter het stuur zat, passages voor uit een boek over hooliganisme, van Bill Buford. Onder die omstandigheden kregen ze een ongeluk, waarbij de verslaggever om het leven kwam. De vriend zocht, samen met de verloofde van de onfortuinlijke journalist, een mooie plek voor een graf uit op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam. ‘Weet u wel,’ vroeg de kerkhofopzichter voor alle zekerheid, ‘naast wie hij dan komt te liggen?’
‘Maakt niet uit,’ zeiden de vriend en de geliefde. ‘Hier ligt hij mooi en rustig.’
Zo ligt de arme jongen tot in lengte van dagen naast het praalgraf van de een jaar eerder doodgeslagen oerhooligan Carlo Picornie. Ik kan ook zeggen: hij rust naast de oplossing van het raadsel dat hij, als literair journalist, bij leven en welzijn niet had kunnen oplossen. Synchroniciteit. Ik spreek zelf liever van georganiseerd toeval - al zou ik u niet kunnen zeggen Wie of Wat zulk toeval organiseert.
Het georganiseerde toeval kan zich ook bedienen van een enkel woord, dat dan plotseling opgloeit van betekenis, of van een naam die opeens veelzeggend blijkt.
| |
| |
Helga van Beuningen, dames en heren, voor wie wij hier vanavond bij elkaar zijn gekomen, vertaalde onlangs een ruime selectie uit mijn dagboeken, die - zo God en uitgeverij Suhrkamp het willen - in 2005 zal verschijnen onder de titel Engelenplaque. Onder het kopje ‘augustus 1987’ gaat het over de belangrijkste leeservaring uit mijn vroege jeugd: het boek Imro's eerste grote reis. Uit die dagboekaantekening van 1987 blijkt dat het boek op dat moment niet meer in mijn bezit is en dat ik de naam van de auteur niet onthouden heb. Dat laatste is niet zo vreemd als men bedenkt dat ik ten tijde van het lezen van Imro's eerste grote reis in de stellige waan verkeerde dat God Zelf alle boeken ter wereld schreef. Een auteursnaam op het omslag was loze versiering.
Na latere publicatie van mijn treurzang om het verloren jeugdboek kreeg ik Imro's eerste grote reis door een trouwe lezer toegestuurd, die het na een intensieve zoektocht langs vele antiquariaten had gevonden. Hij had het kennelijk eerst zelf gelezen, want in dezelfde tijd verscheen er van zijn hand een essay waarin hij, met welgekozen argumenten, wist te suggereren dat de drie mannelijke hoofdpersonen van mijn romancyclus De tandeloze tijd in hun jeugdige uitvoering waren afgeleid van de drie jongens uit Imro's eerste grote reis. Albert, Flix en Thjum (de drie vrienden die hun initialen, A.F.Th., met mij gemeen hebben) zouden, als het ware, gevoed zijn door de helden uit mijn jeugdlectuur. Imro, Tako en de jongen met de kapotte strohoed.
Daarmee was mijn tot nu toe belangrijkste werk verbonden met mijn eerste en mooiste leeservaring. Helga vertaalde, met ongeëvenaarde inzet, de zeven boeken van De tandeloze tijd, en onlangs dus ook - in Engelenplaque - de kindersleutel tot De tandeloze tijd. Het boek dat de sleutel vormt tot deze romancyclus, Imro's eerste grote reis, werd geschreven door een zekere mevrouw Wolffenbüttel-Van Rooijen. Met behulp van de geheime wetten van het Georganiseerde Toeval kan ik dus stellen: Vanavond, geachte toehoorders, is De tandeloze tijd eindelijk thuisgekomen, in de armen van de stad Wolfenbüttel en in die van mevrouw Wolffenbüttel-Van Rooijen.
En dat alles dankzij Helga van Beuningen.
Ik leerde haar kennen in de zomer van 1990, toen ik in een kunstenaarshuis te Wassenaar vechtend tegen de klok Advocaat van de hanen zat af te maken. Onze kennismaking verliep schriftelijk, via een aantal vragen aangaande de eerste roman die zij voor me aan het vertalen was. Uit de vragenlijst werd onmiddellijk duidelijk dat ik hier van doen had met een vertaalster die geen detail in de tekst, hoe gering ook, veronachtzaamde. Ze dwong me mijn eigen boek nog eens ter hand te nemen, maar dan met röntgenogen.
Later heb ik deze bijzondere vrouw gelukkig ook persoonlijk leren kennen. We hebben samen een groot aantal locaties van De tandeloze tijd bezocht, van Amsterdam tot in het zuidelijke Geldrop, en daarbij heel wat afgepraat over de vertaling van titels en passages in sociolect. Maar het professionele contact is tot op heden voornamelijk uit een schriftelijke uitwisseling van vragen en antwoorden blijven bestaan.
Lang geleden liet ik me eens ontvallen:‘Als Helga een roman van me vertaald heeft, heb ik er een boek bij geschreven.’
| |
| |
Inmiddels is dat ook letterlijk het geval. In Nederland verschenen diverse selecties uit onze vertaaltechnische briefwisseling, en in de cassette met De tandeloze tijd in het Duits prijkt een achtste boek, Gruppenporträt, met ook daarin brieven uitgewisseld tussen de auteur en zijn vertaalster. We bevinden ons in het nog te veroveren schemergebied tussen Nederlandse en Duitse tekst. Het gaat in beide gevallen om geschreven taal, dus kunnen we de problemen die zich voordoen het best schriftelijk oplossen.
Helga van Beuningen is behalve een virtuoze ook een heel slimme vertaalster, en daarmee bedoel ik dat zij zich, als het voor de vertaling noodzakelijk is, heel klein durft te maken en zich voor de gelegenheid dommer durft voor te doen dan zij is. Dat zich ‘van den domme’ houden, bijvoorbeeld door in schijn naar de bekende weg te vragen, werkt heel goed. Het daagt mij uit het woord naar welks betekenis zij hengelt, en dat voor mij misschien heel vanzelfsprekend is, tegen het licht te houden en zelf te bevragen. In mijn antwoordfax plaats ik het binnen verschillende zinnen, ik laat het figureren in een minidialoog, en vertel er desnoods een smerige mop omheen - alles om het woord, dat natuurlijk helemaal zo vanzelfsprekend niet is, in al z'n geledingen te verduidelijken. Vaak krijgt Helga zo iets bevestigd wat ze al lang wist, maar ze wil zekerheid. Ze wil bij het ideale vertaalwoord komen.
En ja, zo krijg ik, met moppen en al, mijn schaduwboek bij de vertaling wel vol. De vertaalster als hardhandige muze.
Ik ben me er zelf niet zo van bewust, maar ik schijn, althans voor vertalers, geen gemakkelijke schrijver te zijn. Meermalen heeft Helga mij, meestal achteraf, deelgenoot gemaakt van haar aanvankelijke wanhoop: ‘Toen ik die woordspeling voor het eerst zag, met nog al die andere associaties eromheen, dacht ik: dat red ik nooit... ik kan er maar beter een eind aan maken... mijn leven is zinloos geworden.’
Uiteindelijk komt ze toch altijd, doortrapt en triomferend, met een schitterende oplossing aandragen - en dan wordt het tijd voor mij om zelfmoord te plegen, want zo'n oplossing is dikwijls ook nog eens fraaier dan het origineel, zodat mijn leven zinloos dreigt te worden.
Nou ja, enfin, we leven nog, waarschijnlijk door het evenwicht dat ontstaan is in het samenwerkingsverband.
In deel 3 van De tandeloze tijd komt een verslaafde voor die zijn heroïne ‘mijn heldin’ noemt, wat het ook letterlijk betekent in het Frans. Het is natuurlijk ironisch, cynisch zelfs, bedoeld. Nadat Helga deel 3 van De tandeloze tijd, en daarmee de hele cyclus, had voltooid - een kleine 3.500 pagina's - heb ik haar ook, maar dan allerminst ironisch of cynisch, ‘mijn heldin’ genoemd. Vervolgens hebben de critici haar, blijkens hun reacties, tot heldin uitgeroepen. Nu is ze, door de officiële bekroning met de Braem Prijs, ons aller heldin.
Gelukkig voor de Nederlandse literatuur in Duitsland heeft deze prijsuitreiking niets van een bekroning aan het eind van een carrière. Integendeel. Hier wordt iemand gelauwerd die op het toppunt van haar kunnen verkeert en nog lang niet aan ophouden denkt. Kort geleden nog maar - zo mag ik hier vanavond wel verklappen - heeft Helga een begin gemaakt met de vertaling van mijn nieuwe romancyclus
| |
| |
Homo duplex. Twee weken terug sprak ik met haar in Amsterdam, gedurende een lang weekeinde, de hele cyclus door. Ik bekende haar dat een bepaald deel, Das Findelkind, voor 90% af was, maar dat ik me er niet toe kon zetten het naar behoren te voltooien, omdat de uitdaging er niet meer was. Helga hoorde me uit over de inhoud van het boek - en zie, gaandeweg mijn uitleg werd ik opnieuw enthousiast. Na haar vertrek heb ik Das Findelkind voor 't eerst sinds lang weer ter hand genomen. Naar de letter genomen is een vertaler iemand die voor de schrijver pas iets kan betekenen nadat diens boek persklaar of zelfs al verschenen is. In het geval van Helga van Beuningen heb ik ontdekt dat de vertaalster ook een stimulerende invloed kan hebben op het boek in aanbouw. De vertaalster, nogmaals, in haar bijrol als muze. Wat wil een schrijver nog meer?
Tot slot wil ik graag, om u een proeve te bieden van Helga's herschepping van mijn werk, een fragment voorlezen uit De tandeloze tijd. Ik heb gekozen voor het slot van de kleine roman Der Widerborst, het hoofdstuk ‘Der Niemandsmoment’.
der niemandsmoment
Ich bin noch nicht fertig mit ihm. An seinem Bild fehlt noch etwas.
Ich hab mir erneut das Zeitungsfoto angesehen, aber nicht wegen der scharfsinnigen Unterschrift (‘Es blieb wenig übrig von dem Auto, in dem zwei junge Leute aus Eindhoven der Polizei zu entwischen versuchten’ - na klar, sie würden natürlich nicht schreiben, dass von den zwei jungen Leuten selbst ‘wenig übrigblieb’; das konnten sie ihren Abonnenten, morgens beim Frühstück zum Erdbeermarmeladebrot, nicht zumuten. Den Fleischwolf wohl, aber nicht das Hackfleisch, das ist das wahre Taktgefühl). Nein, in meiner Erinnerung war etwas von triefenden Algen hängengeblieben, als hätten sie das Unfallauto aus irgendeinem Gewässer fischen müssen, obwohl meines Wissens kein Graben oder Moorsee oder Kanal in der Nähe war, nicht einmal eine Regenpfütze. Als ich das verschwommene Nachtfoto aber richtig unter die Lupe nahm, kam ich nicht an der Schlussfolgerung vorbei, dass es breite Blutstrahlen waren, die in üppigem Schwall aus dem Motorblock über Stossstange und Nummernschild flossen. Demnach mussten Robby und sein Kumpel sich in einer Art tödlicher Symbiose mit dem Motor verflochten haben. ‘L'homme machine’, das war immer der Tod.
Beim genauen Betrachten des Fotos fiel mir ausserdem auf, es war nur eine Kleinigkeit, dass am linken Vorderrad die Radkappe fehlte.
Der Junge, der von seiner Mutter entgegen den Ratschlägen aller daheim aufgebahrt worden war, hatte sich bei seiner Spritztour nachts an einem Lichtmast den Schädel eingerannt. Das hatte gewissermassn noch etwas Faires, so was wie eine reelle Chance. Jedenfalls war es etwas ganz anderes als die völlige Dunkelheit, bei der Robby dran glauben musste: Ein Baum
| |
| |
spendet kein Licht. Unnachgiebiger war er auch, Robbys Baum; hohle Teile des gefällten Lichtmasts waren aus grosser Höhe laut polternd auf die Strasse gefallen (woraufhin das Auto, oder was davon noch übrig war, haarscharf an einer Bushaltestelle vorbeigeschrammt und, vom Zaun gebremst, in einem Gemüsegarten gelandet war). Die Anwohner hatten zuerst geglaubt, ein lkw mit leeren Bierfässern sei ins Schleudern geraten und habe einen Teil seiner Ladung verloren, denn so hatte es sich angehört.
Diese dröhnende Gewalt als Schlussakkord eines Lebens ist mir zu primitiv, zu theatralisch; um Robbys Leben auszuläuten, dafür brauche ich subtilere Musik, darunter tu ich's nicht. ‘Symbole werden zu Zimbeln in der Stunde des Todes’, sagt der Dichter, und nicht der Geringste. Jetzt, wo ich das Foto wieder betrachte, das ramponierte Rad, bekomme ich grosse Lust herauszufinden, ob dieser Vers auch umkehrbar ist.
Man stelle sich vor, von einem unteilbaren Moment zum nächsten verwandelt sich ein intaktes, windschnittiges Auto samt Inhalt in ein Wrack, in einen zusammengepressten Klumpen Blech, Fleisch und Knochen - und infolge der Gewalt, mit der dies geschieht, springt mit grosser Wucht eine Radkappe ab. Ich habe im Laufe der Jahre eine Menge Autos gesehen, von aussen wie von innen, Tausende, aber anhand dieses fotografierten Schrotthaufens hätte ich nicht sagen können, in welcher Marke Robbys letzte Fahrt stattfand. Ich habe auch nicht nachgefragt. Ich weiss nur, dass es ein Auto (man sieht sie immer seltener) mit glänzenden Radkappen war, die Robby jede Woche spiegelblank polierte. Man stelle sich vor, nichts als Schrott, und daraus schiesst dann mit der Geschwindigkeit einer Kugel eine völlig unversehrt gebliebene verchromte Scheibe. Von vollendeter Form: absolut rund; kein Kratzer, keine Delle, nichts.
Es liegt mir nicht, gleich den gesamten Olymp herbeizuzerren, aber es muss eine Götterhand gewesen sein, die diesen Diskus warf: Nach kurzem, sausendem Flug durch die Nacht landete er mit einem Bogen auf der vom Auto soeben abrupt verlassenen Strasse. Er hatte freie Bahn. Nachdem sie ein paarmal federleicht aufgedopst war, übrigens ohne ihre Form zu verlieren, rollte die Kappe mit unvorstellbarer Geschwindigkeit durch die verfehlte Kurve in die Richtung, die Robby hätte einschlagen müssen, um dem Baum keine Chance zu geben. Schnurgerade raste sie mit scharfem, singendem Ton über den Asphalt weiter. Ein geflügeltes Rad, wie wir es von Bildern kennen.
Und trotzdem, so schnell sie auch rollte, die Kappe, zu guter Letzt kam sie nicht gegen die Reibung auf dem Strassnbelag an. Sie wurde langsamer, wich von der geraden Linie ab, überquerte den weissen Strich und begann schliesslich zu kippen - freilich ohne sich sofort geschlagen zu geben. Eine endlos erscheinende Drehbewegung auf der Stelle begann, die an manche Tänze erinnert, bei denen der Tänzer, mal die Beine, mal den Rumpf horizontal im Kreis schwingend, mit dem ganzen Körper möglichst dicht am
| |
| |
Boden bleibt. Die Radkappe kreiselte mit lautem Gedröhn, das um so mehr anschwoll, je näher sie sich, die gewölbte Seite nach oben, dem Asphalt zuneigte. Ein langgedehnter Beckenschlag in der Stille der Nacht.
Das Singen der Zimbel ging in Rucken vor sich, die einander immer schneller, in aufpeitschendem, zischendem Rhythmus folgten. Doch das Geräusch wurde immer mehr erstickt - durch die Radkappe selbst, die zuletzt, ohne sich noch nennenswert zu drehen, zitternd auf dem Asphalt lag und sich wie eine Glocke über den eigenen Klangkörper stülpte.
Es stammte von Robby selbst, dieses Beckengeräusch. In den letzten Momenten seines Lebens, mit einem einzigen Griff und einer einfachen Fussbewegung in völligem Dunkel komponiert und über seinen Tod hinaus vom Instrument autonom ausgeführt. Gibt es in der Musik so etwas wie ein objet trouvé? Kein Hund weit und breit, der den Schlussakkord hätte hören können. Wenn wir nun die Augen schliessn und uns in diese pechschwarze Nacht begeben, können wir ihm nachträglich noch ein Publikum verschaffen.
Als die Radkappe allen Klang und alle Bewegung aus sich herausgeschüttelt hatte und endlich still dalag, verwandelte sie sich in eine durch Zwinkern weggesprungene Träne, die rund und silbrig auf dem Tisch ruhte. Eine Träne, die alles hätte spiegeln können, die dramatis personae auf beiden Seiten der Tafel, die erhobene Faust, das weinende Gesicht, alles, das ganze Drama... wenn sich nicht alles im Stockfinstern abgespielt hätte, so dass es nichts, überhaupt nichts zu spiegeln gab, nicht mal einen Riss in der Decke.
Nichts zu sehen, nichts zu hören. Doch: Ein Stück weiter, an dem in verschlungenem Blech steckenden Fuss eines Baumes, da tropfte etwas auf die dürren Blätter, ganz leise, für niemanden hörbar, ausser für uns, solange wir die Augen fest geschlossen halten. Es war der fast liebliche Moment zwischen dem Einschlag der Bombe, der verklungenen Explosion sozusagen, und dem ersten Schrei einer zu Tode erschrockenen Welt. Der Niemandsmoment, wie ich ihn nennen will, in dem es den Seelen vergönnt ist, ihren Kram zu packen und sich leise aus diesem Sauhaufen von zerfetztem Körper davonzumachen.
Wer nicht weg ist, der ist dran, und schon war er vorbei, dieser träumerische Niemandsmoment; in der Ferne ertönte bereits das Kreischen, das Heulen der zurückgebliebenen Welt, und nicht zu knapp. Die Sirenen von nicht weniger als drei Streifenwagen, in unterschiedlicher Lautstärke. ‘Scheisse’, hätte Robby gesagt, ‘da komm' die Bullen.’ Wir sprechen es ihm, so gut es geht, nach, in seinem leicht belfernden Eindhovener Dialekt. (‘Scheibenkleister!’ sagte er auch, wenn er in euphorischer Stimmung war.) Dann erst blitzte im Chrom dieses nachtblinden Auges etwas auf ein Blaulicht. Und gleich darauf noch eins. Und plötzlich gab es Licht in Hülle und Fülle: Blaulicht, Scheinwerfer und auch Taschenlampen in den Händen aussteigender Polizisten. Das Auge füllte sich, sah alles, spiegelte alles, zog alles an sich, die gesamte Umgebung, die komplette Aktion. Nervöses blau- | |
| |
es Geflacker, Uniformen, kreisende Strahlenbündel, ein blutender Baum... alles verzerrt zusammengezogen in diesem gewölbten Spiegel. Wenn wir richtig hinsehen, erkennen wir, wie die Lichtbündel aus den Taschenlampen, noch verschärft durch einen leichten Nebel, pfeilgerade und mitleidlos von allen Seiten durch dieses Autowrack gestossn werden: Sie erinnern uns an ebensoviele blitzende Degen, die der Zauberkünstler und sein Helfer durch den Korb stechen, in dem ein zusammengekauerter Schlangenmensch steckt.
Noch viel mehr gab es in dieser Nacht für die von keinem bemerkte Radkappe zu spiegeln. Die Lichter der Krankenwagen... blau, rot... das gespenstische Weiss der Sanitäter... Dass das Wort ambulanz bei der Ankunft und Abfahrt normal lesbar über das Chrom glitt, hätte uns wundern können, wüssten wir nicht, dass es, im Hinblick auf die Rückspiegel der Autofahrer, bereits in Spiegelschrift vorn auf den Krankenwagen stand. Männer, die eine Art von Feuerwehrhelmen trugen, sorgten mit ihren phosphoreszierenden rosa Kitteln für einen kaleidoskopischen Wirbel in der Radkappe. Bis sich am frühen, noch dunklen Morgen ein feiner Tau auf das Chrom legte, wodurch es matt wurde und alles, was sich zum Spiegeln anbot, bis zur Unkenntlichkeit aufsog. Das orangerote Blinklicht des Abschleppwagens, der das Wrack holte, wurde beim Vorbeifahren nur noch schwach in dem beschlagenen Spiegel reflektiert.
Wenn ich so mit geschlossenen Augen darauf hinunterschaue, auf diese mattglänzende kleine Kuppel, über die ein ockerfarbenes Licht fällt, erkenne ich Robbys Stiftekopp wieder, auf dem vor langer Zeit, im Flackerschein einer Kerzenflamme, die Wirbel in all ihrer widerborstigen Pracht sichtbar wurden.
Er ist nicht tot.
Dames en heren, dank voor uw aandacht.
Lieve Helga, mijn tedere gelukwensen met deze prijs. Ik hoop dat je, voor jouw schrijvers en hun Duitse lezers, en voor het plezier dat je er zelf aan beleeft, nog lang je onevenaarbare werk kunt blijven doen.
|
|