sen een fictieve Moor en een reële Arabier ook al niet. Voor Shakespeares tijdgenoten waren Turken, Moren en Arabieren sowieso de islamitische ‘anderen’. Met een Moor werd in eerste instantie een mohammedaan bedoeld, iemand dus die nauwer verwant was met de Arabische wereld in het oosten dan met het christelijke westen. Met andere woorden, de verbazingwekkende overeenkomst die Bouazza door zijn ingrepen wilde accentueren, is cultureel-historisch gesproken een gegeven.
Bouazza voert nog een andere reden aan voor zijn arabisering van Shakespeares tekst: ‘Ik heb getracht om hiermee Othello iets van een geheugen en een achtergrond mee te geven,’ schrijft hij. ‘We moeten niet vergeten dat Othello een bekeerde christen is.’ Als ik hem goed begrijp, wilde Bouazza dus de Arabische achtergrond van Othello beklemtonen. Ik weet niet of dit nu werkelijk een ideologische toe-eigening van Shakespeares tekst is, zoals Jan Frans van Dijkhuizen Bouazza onlangs in het tijdschrift Armada (nr. 33) voor de voeten wierp. Ik vraag me alleen af wat de tekst daarbij heeft gewonnen, of de lees- en acteerervaring daardoor rijker, interessanter is geworden. Wat Shakespeares Othello zo intrigerend maakt is juist zijn cultureel hybride karakter, zijn besèf ook dat hij, doordat hij een bekeerling is, eigenlijk nooit ergens cultureel thuis zal zijn. (Desdemona is niet alleen een lief, een bruid, een echtgenote, ze is ook een cultureel visum, een verblijfsvergunning. Door haar te vermoorden verscheurt Othello zijn culturele verblijfsvergunning.) Die dubbele achtergrond is als een culturele tweeloop die het hele stuk door op Othello gericht blijft. Elke poging om ofwel de Arabisch-islamitische ofwel de Europees-christelijke component extra te beklemtonen, verstoort dit complexe en voor Othello's karakter wezenlijke evenwicht tussen ‘de zandneger’ en de generaal.
Naast een paar uitgebreide coupures die de bewerker in diverse appendices toelicht, vallen ook een paar heel kleine incisies op, die Bouazza niet expliciet vermeldt maar die wel bijdragen aan de arabisering van het geheel. Een paar voorbeelden. Als senator Brabantio klaagt dat zijn prachtige dochter Desdemona de rijke mooie jongens (die volgens de vader verkieslijker schoonzoons zouden zijn geweest dan Othello) van Venetië meed, staat er: ‘she shunn'd / The wealthy curled darlings of our nation’. Bij Bouazza meed Desdemona ‘het gezelschap / Van de rijkegoud gekrulde mannen van onze natie’ [cursivering fa]. De toevoeging ‘goud’ associeer ik onmiddellijk met ‘blond’: de blonde westerse elite versus ‘de roetzwarte boezem / Van een gedrocht als jij’, zoals Brabantio Othello lieftallig aanspreekt (‘the sooty bosom / Of such a thing as thou’). En zeker in deze context associeer ik ‘blond’ vervolgens ook met Arisch, en dan sijpelen er toch algauw nare insinuaties in zo'n tekst naar binnen. Aan het eind van die monoloog zegt Brabantio: ‘Grijp hem vast en als hij tegenstribbelt, / Tem hem als de kameel die hij is!’ Bij Shakespeare is er van een kameel geen sprake (‘Lay hold upon him, if he do resist, / Subdue him at his peril.’), en Bouazza geeft ook nergens aan dat dit een geïmporteerd Ara-