een andere, en ten slotte het ondeugende voor-mogelijk-verklaren ook van de onmogelijkheden, zich met elkaar verenigden.
Vervolgens, eerder toevallig, onopzettelijk, een eigen vertaalpoging: weliswaar maar enkele alinea's, begonnen enkel voor het plezier of als tijdverdrijf, uit Flauberts Un coeur simple (of toch met een opzet: om een vermoeden van die activiteit te krijgen omdat de heldin van een gepland verhaal vertaalster moest zijn) - dan echter onverwacht de ontdekking: met die zoektocht naar overeenkomst, in woorden, structuren, ritmes, niet alleen iets na te tekenen of weer te geven, maar iets te scheppen, ja, aan het werk te zijn, en wel zin voor zin, alinea voor alinea, gestadig, een gevoel dat zich bij het oorspronkelijke schrijven (of hoe men dat moet noemen) slechts sporadisch of achteraf voordeed. Als ik een werkwoord moest vinden voor deze activiteit, het zou ‘lichten’ heten, of ‘geleden’, of beter nog ‘heffen’.
Daarna de tijd dat men zelf vertaler was. Nu kon men over zichzelf niet als ‘vertaler’ spreken en evenmin als schrijver; hooguit zoals je zegt ‘ik heb geschreven’: ‘ik heb vertaald’. Door een dergelijk vertalen, dat bijna altijd mijn eigen keuze was en waarmee ik nooit werk van iemand heb afgenomen, heb ik me meestal beschermd gevoeld - alsof ik daarbij zoiets als een beschuttende mantel aanhad. Zodra ik aan het ‘heffen’ ging, keerde de rust weer. Het eigen schrijven kon steeds weer opnieuw begeleid zijn door onzekerheid, in het vertalen nam ik op mijn stoel mijn plaats in. De schrijvende zag ik soms als de eerder onstandvastige lover, de vertalende als een onverstoorbare vriend. ‘I don't want a lover, I just need a friend’, zingt het meisje van de groep Texas, maar dat zou ook het lied kunnen zijn van vrouwe weerlt die door het schrijven het hof gemaakt wordt. Voor mijn vertalen bestond natuurlijk de voorwaarde erin dat ik telkens met de tekst kon meespelen; dit soort meespelen, als het ware onzichtbaar, achter de coulisse, leek me een tijd lang de meest gelijkmatige, bovendien de zuiverst deelnemende levensvorm te zijn. Mogelijkheid en paradox van de vertalende: meespelend houdt hij zich buiten het spel; hij raakt zijn zelf-spel kwijt doordat hij meespeelt.
En dan, en nu, van de paar vertalenden die ik ken, beelden van hun bezig-zijn die zich aaneenrijgen en in de herinnering een trek worden, ogenblikssculpturen uit lucht: de ene een uitvoerige schets makend van het ding dat de auteur bedoeld heeft; de andere, na een lange reis ingekwartierd in een karige kamer op de plaats waar het boek speelt om daar aan het venster staand te controleren of de zon in het begin van de lente werkelijk, zoals beschreven, tussen die twee bergtoppen ondergaat; nog een andere bij elk stokken van het begrip met zijn zwaar hoofd naar de boekenkast gaand en daar uitroepend: ‘O, auteur, wat heb je daar toch weer geschreven, die zin, dat kan je toch niet ernstig menen!’; en aan het einde bijna een wapenbeeld van de vertaler: een als het ware windscheve gestalte die met de ene hand schrijft, het blad naast het origineel op zijn knieën, en met de andere het zwaarst mogelijke woordenboek heft, ja zelfs boven zijn hoofd houdt, sculptuur van een tot nu toe