Martin de Haan
Weerwoord
Laat ik me eerst even voorstellen: ik ben men, ook wel ‘de andere tekst’ geheten. Winibert Segers en Henri Bloemen zien vanuit hun ideeënhemel op mij neer en constateren meewarig dat ik een man ben. Dat wist ik zelf ook al, alleen wist ik niet dat ik me ervoor moest schamen - weer wat geleerd.
Waar hebben we het over? Over de reactie van Segers en Bloemen op mijn stelling in het vorige nummer van Filter. Achtereenvolgens bestrijden zij dat vertalen een kern heeft, dat het uitgaat van overeenkomst, dat het vergelijkbaar is met het uitvoeren van muziek, dat het te maken heeft met het lijf van de vertaler, en dan vergeet ik er vast nog een paar. Wat stellen zij daartegenover? Vertalen is uitwendigheid, vertalen is een vrouw, vertalen is metonymie, vertalen is een techniek.
Om met die laatste term te beginnen: dat was het enige element in de reactie van Segers en Bloemen waar ik me echt over heb verbaasd. Als er namelijk één ding mannelijk is, is het wel de techniek. Niet omdat vrouwen geen fietsbanden kunnen plakken of harde schijven kunnen formatteren, maar omdat het typisch mannelijk is (volgens mijn opponenten althans) om dingen te willen ‘grijpen, beheersen, binnendringen, toe-eigenen, vervangen’, en omdat techniek bij uitstek de term is om dat soort heerszuchtige activiteiten mee aan te duiden. De mens eigent zich de natuur toe met behulp van de techniek, dus het ligt niet erg voor de hand techniek te associëren met ‘het contigue, het ontsnappende, het zich onttrekkende, het andere en het elders zijn’, kortom (opnieuw volgens mijn opponenten) de vrouw. En is techniek niet min of meer synoniem met ambacht? Van een duo dat het vertalen als vrouw wil zien, al dan niet verleidelijk heupwiegend in een sexy minirokje maar hoe dan ook ongrijpbaar, zou je eerder een term verwachten die traditioneel als tegenhanger van het heerszuchtige, het toeeigenende, het technische wordt gezien. Kunst, bijvoorbeeld. Maar nee.
Tot zover wat me verbaasde. De rest kwam me maar al te bekend voor: een snufje Nietzsche (‘Vielleicht ist die Wahrheit ein Weib, das Gründe hat, ihre Gründe nicht sehn zu lassen?’), een vleugje Derrida (‘Il n'y a pas de horstexte’), een wolkje Paul de Man misschien (‘The relationship between the literal and the figural sense of a metaphor is always metonymic’), kortom een modieuze, poststructuralistisch gekleurde opvatting van taal en werkelijkheid, voorzover die twee niet met elkaar samenvallen. Afgezien van de bijna religieuze zuigkracht die ervan uitgaat en het papegaaienproza dat dit vaak oplevert, kan ik redelijk veel sympathie opbrengen voor dat gedachte-