Ferguut, of De Ridder met het Witte Schild
(2002)–Anoniem Ferguut– Auteursrechtelijk beschermd[De vijftien roofridders in het woud]Ferguut heeft hem ingehaald en sloeg met zijn zwaard zowel het zadel als het paard dwars doormidden! De roofridder viel op de grond. Ferguut zag hem liggen, haaks op zijn schild, en dreef de spot met hem: ‘Ridder, zal ik u overeind helpen? U zit er zo verslagen bij. Zult u mij de tol kwijtschelden?’ ‘Wees mij genadig, omwille van de Almachtige God,’ riep de dief meelijwekkend. ‘Graag zal ik u de rest van mijn leven als mijn heer dienen!’ Ferguut antwoordde: ‘Ik sla uw hoofd eraf, tenzij u mij onder ede zweert dat u hier nooit meer iemand zult beroven. Op die voorwaarde wil ik u laten leven, alsook dat u zich gevangen geeft aan koning Artur, die mij onlangs tot ridder heeft gemaakt. Als u dat belooft te doen, mag u blijven leven.’ De roofridder zei dat hij die belofte zou nakomen, en dat hij ook naar het hof zou gaan. Ferguut sprak: ‘Meer vraag ik niet.’ Nooit eerder ging daar iemand voorbij of hij werd van zijn spullen beroofd. Vanaf nu hoeft niemand daar meer bang voor te zijn, iedereen kan veilig passeren.
Ferguut vervolgde zijn reis, hij had nog altijd erg veel hartzeer omdat hij zijn geliefde verloren had. Hij sloeg een weg in die door een woud leidde, waar erg weinig mensen kwamen. De | |
[pagina 55]
| |
mensen daar keken wel uit. Daar gebeurden dingen die het daglicht niet konden verdragen. Tot aan het eind van de middag meanderde Ferguut door dat woud; zijn paard liep waar het lopen wilde. Zo reed Ferguut die dag en de nacht totdat het weer ochtend werd, en hij was er beroerd aan toe. Verder maakte hij niets mee. Vaak riep hij: ‘Galiëne, ik kan u niet vinden. Dat doet mij pijn!’ Ook leed hij honger, hij had al drie dagen niet meer gegeten! Scherpe doornen en takken hadden zijn gezicht tot bloedens toe verwond. Zijn paard was doodmoe, het luisterde niet meer en bleef stilstaan op een open plek. En dus stond ook Ferguut stil, en daardoor hoorde hij geluid en zag hij vuur en rook. Zo snel als hij kon reed hij erheen, en daar aangekomen zag hij een goed gedekte tafel, met daarop witte en rode wijn en allerlei gerechten, die er zeer uitnodigend uitzagen. Aan die tafel zaten vijftien ridders aan, die net aan hun eerste gang begonnen waren. Ferguut steeg af. Hij sprak geen woord en vroeg evenmin om water om zijn handen te wassen, maar zocht een zitplaats die hem beviel. Van alles dat op tafel gezet werd nam hij waar hij trek in had en legde dat op zijn bord. De ridders moesten er aanvankelijk om lachen en zeiden tot elkaar: ‘Wie is die man? In elk geval niet de meest welgemanierde van het land! Hij verdient het om met schande te worden overladen, en ook moet hij zijn gelag betalen, want hij heeft het beste van tafel opgegeten. We zullen het hem betaald zetten. We hangen hem op, hij eet te veel!’
Ferguut hoorde hen wel dreigen, maar hij at en dronk stilzwijgend door, en liet hen praten wat zij wilden, totdat hij verzadigd was. Toen zei hij dat er afgeruimd kon worden. ‘Geen sprake van,’ zei hun leider, ‘het is nog lang geen tijd te vertrekken. Mij dunkt dat u ons eten opgegeten hebt om ons te beledigen! Zo helpe mij de God van het Paradijs, zo makkelijk | |
[pagina 56]
| |
aant.komt u er niet vanaf. Betaal onmiddellijk uw gelag! U moet hier uw paard en paardentuig achterlaten. Trek ook uw wapenrusting uit en geef ons al uw kleren!’ Ferguut sprak: ‘U maakt een grapje, heren? Praat mij daar niet van. Ik heb zilver noch goud (om mee te betalen), en u kunt schelden wat u wilt, maar mijn wapens geef ik u niet!’ Toen de leider dit hoorde, trok hij een brandende takkenbundel uit het vuur en sloeg Ferguut daarmee in zijn gezicht. Ferguut sprak: ‘God geve u schande omdat u mij, die met u gegeten heeft, zo geslagen hebt!o Ferguut greep hem bij zijn haar, smeet hem in het vuur, en sprak: ‘Loop naar de hel, en moge de duivel je leidsman zijn! Mij willen uitkleden...’ Toen kwamen de overige veertien op hem af gestormd en gingen hem met takkenbossen en brandhout te lijf. Ferguut trok zijn zwaard en ging uitdelen: met zeven slagen sloeg hij er vijf dood! Dat vonden de anderen niet leuk. Ze trokken zo snel als ze konden hun wapenrusting aan, want ze waren als de dood voor Ferguuts slagen. Binnen de kortste keren waren ze gevechtsklaar en gingen ze op Ferguut in hakken, steken en slaan. Nooit zag men een ridder zoveel incasseren. Van de klappen viel hij voorover. Maar Ferguut stond weer op en klemde het schild tegen zich aan. Hij pakte zijn zwaard stevig beet, hief het op, sloeg met al zijn kracht degene die voor hem stond bovenop zijn stalen helm, en doorkliefde hem in één klap zijn binnenhelm, zijn capuchon, zijn halsberch, en het grootste deel van zijn hoofd, tot op zijn tanden! Luidkeels riep Ferguut toen: ‘Zat ik op mijn paard, ik sloeg jullie allemaal morsdood, dieven! Zeker weten. Ik sla jullie verrot! Jullie dachten mij te grazen te nemen en mijn kleren af te pakken. Daar zullen jullie spijt van krijgen. Jullie gaan er allemaal aan!’ Maar zij dreven Ferguut terug. De een sloeg hem, de ander stak hem, nummer drie gooide naar hem, nummer vier pro- | |
[pagina 57]
| |
beerde hem omver te trekken. Ze sloegen hem zijn schild aan stukken en de gaten in zijn wapenrusting. Hij zakte - zwaargewond als hij was - in elkaar. Hij dacht dat hij het nooit zou overleven... Toen nam Ferguut zijn zwaard met beide handen en ging daar in die meute hakken en houwen dat allen er bang van werden. Ze deinsden zwaar geïntimideerd terug. Ferguut overmeesterde de roofridders en hakte hen handen en voeten af, en sommigen hun hoofd. De dieven durfden niet meer in Ferguuts buurt te komen en wilden zich uit de voeten maken. Maar Ferguut was hen te snel af. Hij achtervolgde hen en sloeg hun schild en halsberch aan gort. Dertien ridders in totaal beroofde hij van het leven. De overige twee gaven zich aan Ferguut over en riepen om genade. ‘Nee,’ zei Ferguut, ‘daarvoor is het nu te laat, tenzij u zich gevangen geeft aan koning Artur van Brittannië en hem vertelt wat u is overkomen. Zeg hem dat Ferguut u daarheen gezonden heeft. Groet uit mijn naam alle ridders die deel uitmaken van het hof, behalve Keie, net als de vorige keren. Bij mijn leven, hij zal ervoor boeten dat hij met mij de spot dreef! Zijn grote mond zal hem meer schaden dan baten.’
De roofridders antwoordden Ferguut: ‘Heer, dat zullen wij doen. Wij zullen ons gevangen geven aan koning Artur, ook al zal hij ons laten ophangen, verbranden of verdrinken.’ Ferguut sprak: ‘Maakt u geen zorgen, hij zal u slechts eer bewijzen.’ Daarop namen zij afscheid van Ferguut en vertrokken. Ferguut keerde terug naar zijn paard, pakte het bij de teugels, zette zich in het zadel en reed weg. Denkend aan Galiëne werd hij langzaam maar zeker uitzinnig. Dat was heel tragisch! Volgens mij zit de duivel erachter dat de Liefde zo machtig is dat zij iemands geest kan overnemen. De Liefde is als een tovenaar en daarom kun je je niet tegen haar wapenen. Diegenen die | |
[pagina 58]
| |
aant.denken heel verstandig te zijn brengt ze het meest in de war.o Zij zendt haar geest in je en dwingt je haar te aanbidden. Wijze mannen maakt zij dom, domme mannen verstandig. De een doet ze kwaad, de andere goed. Overal laat zij haar macht gelden. Ze is iedereen te snel af, en brengt ten val wie zij wil. Zo reed Ferguut rondjes. De Liefde kwelt hem zeer. Hij weet niet of het dag of nacht is. Hij heeft zijn verstand verloren, zijn gezondheid en zijn kracht. In die gemoedstoestand reed Ferguut moederziel alleen en gekweld door de liefde daar dolend door het woud. |
|