Ferguut, of De Ridder met het Witte Schild
(2002)–Anoniem Ferguut– Auteursrechtelijk beschermd[Opnieuw aan het hof van koning Artur]De koning was net terug van het bijwonen van de mis. Hij had een schaakbord gepakt en stond op het punt een partij schaak te gaan spelen. Zodra zij de grote zaal binnen kwamen, stegen zij af en gingen ze voor de koning staan. De ridders keken gefascineerd naar de jongeman Ferguut en zeiden tegen elkaar dat zij nog nooit een knappere man van zijn leeftijd gezien hadden. Ferguut legde de mantel af die hem om zijn hals hing en groette de koning - dit hoofse gebaar had hij van zijn gastheer geleerd. Zo stond hij daar voor de koning in een nauwsluitend zijden onderkleed - dat hem overigens erg goed stond - niet goed wetend wat te doen. Zijn gastheer kwam naar hem toe en fluisterde hem in zijn oor op beide knieën te vallen en de koning te vragen of hij hem tot ridder wilde slaan. De knaap begreep zijn gastheer, deed een voetval voor de koning en vroeg de machtige koning Artur hem, die van ver naar hem toegekomen was, tot ridder te maken.
De koning bekeek de knaap en zei hem op te staan. De knaap sprak: ‘Niet eerder, lieve heer, ga ik van u vandaan dan nadat u | |
[pagina 26]
| |
mij het ridderhabijt gegeven hebt!’ ‘Ik zal het u geven, beste jongen, maar zeg mij eerst wie u bent. Graag zou ik dat weten.’ ‘Maar heer, bent u mij dan vergeten? God weet, ik ben de knaap met wie heer Keie de spot dreef. Moge God mij voorspoed schenken, ik zal het hem betaald zetten!’ ‘Vriend,’ sprak de koning, ‘laten we daarover ophouden. Ik zal vrede tussen u beiden sluiten. Als hij u iets miszegd heeft, dan heeft hij daar spijt van, en zal hij het met u goedmaken.’
Mijnheer Gawein kwam toegelopen om met de koning te spreken, want hij begreep wat de knaap wenste: ‘Heer,’ sprak hij, ‘het is niet juist dat mijnheer Keie vreemde ridders beledigt. Dat zal hem nog eens berouwen. Ook mijnheer Pertseval heeft hij met zijn grote mond van het hof verjaagd! Maar vergeef het hem deze keer nog maar, en geef deze knaap een wapenrusting. Dat kunt u hem toch niet weigeren. Wat laat u hem daar aan uw voeten liggen?’ Mijnheer Gawein sprak: ‘Heer koning, gaarne vroeg ik de jongeman mij als zijn gezel te accepteren. Ik zou graag met hem verkeren.’ De koning sprak: ‘Dat kan mijn goedkeuring wegdragen.’ Ferguut antwoordde: ‘Uw naam ken ik niet, maar goedaardig bent u en welgemanierd. Ik wil uw verzoek niet weigeren en u overal tot dienst zijn. Maar eerst zal ik de wapens opnemen. Hoe graag was ik in den vreemde! Ik wil de hoorn en de hoofdsluier hebben die de leeuw bewaakt. Ik zal de Zwarte Ridder strijd leveren, ook al zou hij mij van het leven beroven. Slaag ik erin het gevecht te winnen dan kom ik hier zo snel mogelijk terug, en dan zal ik mij aan u toevertrouwen. Ik zou geen beter gezelschap weten.’
Toen mijnheer Gawein zich realiseerde dat Ferguut niet op zijn woorden wilde terugkomen en inderdaad het avontuur zou aangaan dat menig ridder niet overleefd had, was het hem | |
[pagina 27]
| |
aant.droef te moede, en God weet, de anderen ook! Uit één mond vervloekten zij Keie. Ferguut sloeg geen acht op hun klagen, maar vroeg de koning met des te meer nadruk hem ridderwapens te geven. De koning begreep heel goed dat hij hem noch met geld noch met goed van gedachten kon doen veranderen, en liet ridderkledij voor hem halen. Een halsberch, cousen en een stalen helm deed Ferguut aan - het stond hem goed! Mijnheer Gawein bracht hem zijn paardo en Ferguut bekeek het met liefde. Pertseval bracht hem een zwaard dat hij van ‘zijn’ gastheer ontvangen had. Pertseval was geen botterik. Hij overhandigde het zwaard aan de koning opdat die het de knaap omgorden zou, en de koning deed dat maar wat graag. De kamerheer kwam naar voren en bevestigde de spoor aan zijn rechtervoet. Mijnheer Lanceloot, een groot ridder, maakte de spoor aan zijn linkervoet vast. Nooit eerder zag men een vreemde ridder meer eer bewezen worden: de dappere ridder Ferguut kreeg aller lof en prijs - en naar mijn mening terecht, want hij was de beste ridder die ooit aan het koningshof kwam! Wel wil ik een uitzondering maken voor mijnheer Gawein: nooit vond hij zijn gelijke, waar hij ook kwam. Nimmer werd hij overwonnen en daarom wil ik hem mijn respect betuigen. Ferguut was snel klaar. Er werd een paard binnengebracht dat even snel was als een vogel, maar hij had liever zijn eigen paard. Een wakkere schildknaap bracht hem zijn ‘prijswinnaar’. Ferguut pakte het bij de teugels, en terwijl mijnheer Iwein zijn stijgbeugel vasthield, wierp hij zich in het zadel. Men haalde hem een stevig, kostbaar schild dat in kwartiereno geschilderd was, en hij hing het om zijn hals. Een ridder ging toen een grote sterke lans voor hem halen en overhandigde die aan Ferguut.
Ferguut was in de zevende hemel. Dolblij was hij met zijn zadeltuig en het paard waarop hij zat. Hij had zich nog nooit zo goed gevoeld! Hij verhief zich in zijn stijgbeugels, en of zijn | |
[pagina 28]
| |
paard dat wel of niet leuk vond, het moest knielen op de vloer. ‘God moet Keie straffen,’ zwoer de koning, ‘omdat hij deze ridder geschoffeerd heeft! Nu heeft hij hem van het hof verdreven. Als hij dat niet gedaan had, zou deze ridder bij mij gebleven zijn.’ De hofnar, die bij het vuur gezeten was, riep luidkeels: ‘Treur niet, heer, want nooit eerder zag u een ridder meer eer bewezen worden! Binnenkort zult u de ridder van de Zwarte Rots met een gebroken schild om zijn hals hier zien arriveren. Hij zal smekend aan uw voeten vallen, en u de hoorn en de hoofdsluier brengen.’ Toen Keie dat de hofnar hoorde zeggen, barstte hij bijna van woede. Het liefst had hij de hofnar de open haard in geschopt, maar daar zou hij last mee gekregen hebben. Hij ging bij de koning staan en lachte als een boer met kiespijn. |
|