Ferguut, of De Ridder met het Witte Schild
(2002)–Anoniem Ferguut– Auteursrechtelijk beschermd[Aan het hof van koning Artur]De knaap maakte zijn dagtochten trouw, reed over bergen en door dalen totdat hij in Cardoel in Wales kwam. Daar speelde koning Artur na het eten schaak in de aanwezigheid van vele jongelingen die grote inspanningen geleverd hadden. De knaap kwam de zaal binnen gereden, waar hij de koning zag en groette hem beleefd. De aanwezige ridders moesten lachen en maakten grapjes omdat deze onnozele jongeman met zijn paard tot in de grote zaal gereden was.o | |
[pagina 18]
| |
aant.De koning groette hem beleefd terug en vroeg hem vriendelijk: ‘Vriend, moge God u verhoren, in welk land bent u geboren? Quo vadis? Zeg mij wat u dwarszit, en hoe uw naam luidt.’ De knaap sprak: ‘Heer, ik heet Ferguut. Omwille van u ben ik - zeer tegen de zin van mijn vader en mijn moeder - op weg gegaan en van heel ver hierheen gekomen. Heer, nu weet u alles van me. Schenk mij uw vertrouwen en laat mij bij u blijven! Met raad en daad zal ik u bijstaan, en ik zal u niet teleurstellen.’
Mijnheer Keie kon zijn mond niet houden. Hij kon noch zijn onhebbelijk gedrag noch zijn tong onderdrukken. Hij zei: ‘Knaap, u ziet er - voorzover ik daar kijk op heb - inderdaad uit als een koninklijk raadsheer! Alle goeds wens ik degene toe die u hierheen zond, want wij zijn ten einde raad. De Schrift spreekt de waarheid: aan niets ontbreekt het diegene aan wie God Zijn hulp wil schenken.o Als God onze Heer u uw leven laat behouden, dan zult u ons tot zeer grote hulp zijn! U ziet eruit als een goed ridder, en lijkt zeer bedreven in het hanteren van wapens. Nooit zag ik, waar ik ook kwam, een beter gebouwde ridder. U bent volmaakt van lijf en leden en bovendien zeer verstandig. Wat staat die helm u goed! U bent vast een koningszoon. Nimmer zag ik een prins die op een mannelijker manier zijn lans en zijn schild droeg. Mijn God, zoals dat zwaard u past! De ridder die met u een confrontatie durft aan te gaan, moet wel een heel grote hekel aan zichzelf hebben. Al was het een reus, u maakte hem binnen de kortste keren een kopje kleiner! Onze hofnar sprak de waarheid toen hij onlangs voorspelde dat hier in de zaal een ridder zou komen die naar de Zwarte Rots zou rijden, die in het woud staat waar Merlijn jarenlang gewoond heeft. Daar zou die ridder de hoofdsluier en de hoorn veroveren die voor menig man een kwelling geweest zijn. Ze hangen om de hals van een leeuwin, en nimmer slaagde iemand erin ze te bemachtigen. Wie daarin zou slagen, zou drie keer op | |
[pagina 19]
| |
aant.die hoorn moeten blazen. De Zwarte Ridder zou dat horen en dan zou die ridder daar tegen hem moeten vechten. Als God u nog tien jaar het leven gunt, dan zult u zeker die rots aanschouwen. Heer, neem hem in dienst, dat adviseer ik u, op voorwaarde dat hij zich morgenvroeg op weg naar de rots begeven wil. Heer knaap, blaas voor ons op die hoorn en breng ons die boosaardige Zwarte Ridder - zo zwart als een kleedo - dood of gewond, die zoveel mensen zoveel leed berokkend heeft. U zult hogelijk geprezen worden en in elk hof welkom zijn!’
Mijnheer Gawein sprong bijna uit zijn vel. Die had allang al begrepen dat de jongen niet al te pienter was, en zei: ‘Heer Keie, zo helpe mij de goede Mei,o het is een waarheid als een koe: waar het hart vol van is daar loopt de mond van over. Uw hart zit vol nijd. U zou ter plekke opengebarsten zijn als u de knaap niet had kunnen schofferen! Waarom is uw spot zo hatelijk? U praat als een pooier!’ Mijnheer Keie ontplofte, maar durfde het niet te tonen omdat hij bang was voor mijnheer Gawein. Keie zei: ‘Ik bedoelde er niets lelijks mee tegen die knaap, ik maakte maar een grapje.’
De knaap begreep donders goed wat Keie zei en dat hij de spot met hem dreef. Hij was woest, en de jongeman zwoer: ‘Ware het niet uit respect voor de koning, meester met het gevlochten haar,o u zou voor uw leven moeten vrezen. Ik zou mij vast en zeker gewroken hebben voor uw spot!’ ‘Nee, vriend,’ sprak de koning, ‘dat zou heel verkeerd zijn, als u hem hier voor ons aller ogen zou doden. Zand erover! Hij zal het goedmaken. Maar zeg mij als u wilt, waar hebt u die twee koppen gesneld die u achter uw zadel hebt hangen?’ ‘Heer, onder ede zweer ik u dat er niet lang geleden vier roofridders op mij af kwamen, in een woud dat hier niet ver vandaan is. Ze wilden mijn paard hebben. Ze dachten dat ik bang voor | |
[pagina 20]
| |
aant.hen was. Ze staken mij met hun lans, en toen heb ik mij verdedigd. Deze twee, heer, heb ik doodgeslagen, de andere twee zijn mij ontsnapt. En toen kwam ik hier bij u. Wilt u mij opnemen? Ik wil u echt met raad en daad bijstaan. En morgenvroeg zal ik op reis gaan om die hoofdsluier en die hoorn te halen.’ ‘Vriend,’ sprak de koning, ‘je bent ten dode opgeschreven. Velen zijn je voorgegaan, maar nog nooit is daar iemand levend bij die ridder vandaan gekomen. Op die voorwaarde wil ik u niet opnemen.’o ‘Bij God, heer,’ sprak de knaap, ‘uw ridder heeft mij beledigd. Moge God mij tegen ongelukken beschermen. Ik zal erheen gaan, ook al blijf ik er dood!’ ‘Het zij zo, vriend, ik zal u opnemen. Moge God onze Heer u behoeden.’
Wat was de knaap opgetogen en tevreden dat hij aan het hof was opgenomen. Hij vroeg de koning toestemming om te vertrekken. Hij wilde onderdak gaan zoeken in de stad. De koning liet hem met een gerust hart gaan, want hij verkeerde in de veronderstelling dat hij onderdak had, en zei: ‘Vriend, als je wilt gaan, ga!’ De knaap verliet het hof en reed in extase door de stad, van hier naar daar, van voor tot achter, van links naar rechts, maar niemand sprak een woord tegen hem en zei: ‘Kom bij ons logeren,’ en zelf vroeg hij bij niemand onderdak. In plaats daarvan reed hij met opgerichte lans muisstil rondjes. Toen begon het ook nog te regenen, zodat hij nat tot op zijn huid werd en eruitzag als een zot. Hij was helemaal doorweekt. Uiteindelijk greep hij zijn lans en plantte die onder een oude boom. Maar nog kon hij niet voor de regen schuilen, en bovendien begon hij van vermoeidheid te knikkebollen.o
Een meisje zag hem daar in de regen staan, en ook zag ze dat hij doodmoe was. Ze ging dadelijk naar hem toe, vroeg wat hij daar | |
[pagina 21]
| |
aant.deed, en waarom hij daar voor de regen schuilde? ‘Jonkvrouw, als iemand mij zijn huis had aangeboden dan was ik niet zo door en door nat van de regen geworden. Alstublieft, schone jonkvrouw, verleen mij onderdak, God zal het u lonen!’ ‘Heer,’ sprak het meisje vriendelijk, ‘het is mij niet toegestaan u op uw verzoek onderdak te verlenen, hoe jammer ik dat ook vind. Dit is het huis van de kamerheer van de koning. Hij is mijn vader en ik ben zijn kind. Van mij mag u blijven, als mijn vader het goedvindt. Hij kan elk moment van het hof komen. U kunt hier op één voorwaarde blijven: als hij het er niet mee eens is dan moet u vertrekken. Want als hij het niet goedvindt, dan kan ik u, bij God, onmogelijk hier laten blijven.’
‘Jonkvrouw, meer vraag ik niet. Ik beloof dat ik, als hij thuiskomt en als hij er niet mee instemt, vrijwillig zal vertrekken. Het laatste wat ik wil, is dat hij het u kwalijk zal nemen!’ Ferguut steeg af en betrad het huis, waar men hem met groot respect ontving. De jonkvrouw ging het woonvertrek binnen en haalde een mantel die zij de knaap omhing nadat die zich van zijn wapenrusting ontdaan had.o Twee dienaren zetten zijn paard op stal en ontzadelden het. Zo zagen ze de twee afgehakte hoofden die aan het zadel gehangen waren. Ze schrokken zich dood! Ze gingen naar Ferguut en vroegen hem hoe hij aan die hoofden gekomen was die aan zijn zadel hingen? Daarop vertelde Ferguut hun het hele verhaal: hoe hij in het bos kwam en daar de roofridders doodde. Het meisje en de twee dienaren zeiden dat hij zich moedig verweerd had. |
|