Ferguut, of De Ridder met het Witte Schild
(2002)–Anoniem Ferguut– Auteursrechtelijk beschermd[De Boer van Pelande]Zij hadden een goede nachtrust. Met het ochtendkrieken stond de koning op, kleedde zich aan en wilde zich daarna wassen. Men bracht hem het water in twee gouden bekkens alsmede een purperen handdoek. Hij waste zich en gaf vervolgens het bevel om het tentenkamp op te breken. De lastpaarden werden | |
[pagina 12]
| |
aant.beladen met tenten en koffers en ook het hert werd niet vergeten, zo vergeetachtig was de koning niet. Het werd door een dienaar op een lastpaard gelegd. Van enig uitstel was geen sprake. Allen zaten op en reden naar Cardoel. Onderweg reden zij door een dal waar zij een kasteel zagen. Daar woonde een Boer van Pelande, die aan de oever van de Engelse Zee op een rots zijn woning had gebouwd, en omheind met dikke en hoge boomstammen. Hij wilde niet dat iemand daar kwam. Een hoge toren hoorde erbij, zodat hij zich geen zorgen voor een aanval of enig onheil behoefde te maken. De boer was goed beschermd met die toren aan de zeekant van waaruit hij wel dertig mijl om zich heen kon kijken. Wie daarin zit, hoeft niemand te vrezen! Maar over hem wil ik het niet hebben. Al het land behoorde hem toe, zijn woord was daar wet. Men kon het land aan niemand anders geven, want hij had het van zijn voorouders geërfd. De Boer heette Somilet. Hij had een vrouw die van veel hogere komaf was dan haar man. Ze was met hem getrouwd omdat hij zo vermogend was. Drie knappe, welgeschapen zonen had hij bij zijn vrouw, die door moeder Natuur geperfectioneerd waren. Maar de boer beval hen te werken, dag in dag uit, en vroeg op te staan. Twee liet hij ver van huis langs de oevers van de zee vee hoeden, de derde liep achter de ploeg. Hij droeg een kort overkleed van kalfsvel dat reikte tot zijn knieën en twee losse pijpen die om zijn dijen vastgemaakt waren. Hij was gewend om te werken en leek allerminst op de zoon van een rijk man. De koning reed langs het kasteel en bekeek aandachtig de kantelen, het hordijso en de grote zaal, die hem zeer beviel. Hij reed niet snel maar stapvoets, en kwam zo bij de akker waar de boerenzoon aan het ploegen was. De knaap zag hen en het lachen verging hem. Hij was doodsbang en wist niet waarheen te vluchten. Hij verkeerde in de veronderstelling dat ze hem wilden ontvoeren en durfde zich niet te bewegen. Hij was als verstijfd. Hij zweette als een otter, en | |
[pagina 13]
| |
bleef achter zijn ploeg liggen totdat de stoet voorbij was. In de verte zag hij een lastpaard aankomen dat zich verwond had en dat daarom erg langzaam liep. Een dienaar sloeg het met een stok, en wel zo hard dat zijn flanken bloedden, maar hij kon het niet sneller doen lopen, en vandaar dat hij achteropgeraakt was.
Toen de boerenzoon hen opmerkte, liet hij zijn ploeg staan en rende zo snel als hij kon op de dienaar af. Zijn grote knuppel droeg hij met zich mee. Hij greep de teugel die de dienaar voerde en zei: ‘Vriend, moge God u van alle leed verlossen, vertel mij wie die heren zijn die hier voorbijkwamen!’ ‘Dat was de koning met zijn vrienden die hem vaak van dienst geweest zijn. Zij hebben voor hem het land veroverd zodat hij nu keizer is.’ ‘Maar, dierbare vriend, zeg mij wie diegenen zijn die samen met hem rijden! Wat is hun relatie met hem?’ ‘Wel wis en waarachtig vriend! Twijfel daar niet aan. Het zijn de ridders van de Ronde Tafel die zoveel avonturen hebben meegemaakt. Zij adviseren en helpen de koning altijd en overal.’ ‘Het is dus waar! Op mijn woord van trouw, ik moet en zal de koning ontmoeten. Ik heb zoveel goeds over hem en over zijn ridders horen vertellen. Het is een zegen dat hij leeft. Ik zal op weg gaan naar het hof en ik hoop dat ik hem vind. Al zou ik hem moeten zoeken langs de oevers van de Rijn, ik wil deel uitmaken van zijn gevolg en tot zijn intiemste raadgevers behoren. Ik zal de slechteriken van hem wegjagen!’ ‘Groot gelijk,’ sprak de dienaar, ‘eenmaal aan het hof zult u binnen de kortste keren bekend zijn.’
Ferguut nam afscheid en liep terug naar zijn ploeg. Hij spande zijn paarden uit en liep naar het kasteel, zo snel dat de zweetdruppels over zijn ogen liepen. Hij liep zo hard door het gras dat hij naar adem hapte. Wat liep hij hard! Zo kwam hij op het kasteel waar hij zijn vader vond. Zonder hem te groeten gooide hij het ploegijzer dat hij meegebracht had op de grond en zei dat hij nooit meer achter de ploeg wenste te lopen. | |
[pagina 14]
| |
aant.Zijn vader keek hem aan en schoot in de lach: ‘Wat is er met jou aan de hand? Waarom ben je nu alweer terug? Je hebt de kost nog lang niet verdiend!’ ‘Heer,’ sprak de knaap, ‘bij God. Volgens mij houdt u mij voor de gek. Geef mij wapens. Laat mij naar het hof gaan. Dat wil ik, en niets anders!’ De boer hoorde het en werd woedend. Hij greep een grote stok en ik weet zeker dat hij hem geslagen zou hebben als zijn moeder, de vrouw des huizes, er niet bij gekomen was en de boer in haar armen genomen had. Ze zei: ‘Lieve heer, wat nu! U misdraagt zich door uw zoon te willen slaan!’ De boer schold zijn zoon uit: ‘Zo vuile hoerenzoon, wilt u ridder worden?o Maak dat u weg komt en ga uw vee hoeden. En als u niet achter de ploeg wilt gaan, ga dan maar mest vervoeren!o ‘Heer,’ sprak de vrouw des huizes, ‘u hebt volstrekt ongelijk. U hebt nooit een man bij mij zien liggen. U scheldt mij uit voor “hoer” en “vieze scheet”, maar die beschuldiging van overspel werp ik ver van mij. Er is geen man die mij daarvan zou willen beschuldigen, of ik zou hem dwingen toe te geven dat het laster en leugen is. Ik zou mij daar ter plekke tegen verzetten. En over uw zoon zeg ik u: al hebt u van hem een arbeider gemaakt, verbaas u er niet over dat hij van wapens droomt. In mijn familie is nog menig goed ridder. Heer, mijns inziens zou u er goed aan doen als u hem naar het hof zou laten gaan. U kunt hem best missen. Zijn jongere broers blijven hier. Hij is de oudste, geef hem wapens. Laat hem aan het hof gaan dienen! Hij kon nog wel eens tot grote roem stijgen en lof oogsten. Hij ziet er goed uit en is recht van lijf en leden.’
De boer begreep zijn vrouw donders goed en realiseerde zich dat hij haar beledigd had, wat hem oprecht speet. Hij haastte zich om te zeggen: ‘Vergeef mij vrouw, wat ik u miszegd heb.’ ‘Ik vergeef het u graag, heer. Wat u zei, neem ik niet serieus.’ | |
[pagina 15]
| |
aant.‘Dat lone u God, vrouw, ik sprak als een idioot. Ik zal al uw wensen vervullen.’ Hij zag een dienaar bij zich staan en droeg hem op zijn wapens, die vele jaren in de kelder gelegen hadden, onmiddellijk te komen brengen. De dienaar liep er dadelijk naartoe en bracht alle wapens. De vader van de knaap was er trots op. De halsbercho was bloedrood van de roest, maar de maliën waren desondanks in prima conditie. In heel Cornwall zou men geen smid vinden die een betere zou kunnen maken. De helm was van zuiver staal, vakkundig gesmeed en mooi verguld. Toen de knaap de wapens zag, was hij blijer dan hij ooit van zijn leven geweest was. Wat zou hij graag afscheid van zijn moeder nemen, en gewapend op zijn paard aan het hof rondrijden! Hij was ervan overtuigd dat hij daar met open armen ontvangen zou worden...
De boer liet er geen gras over groeien. Hij gaf opdracht in de zaal een kleed uit te spreiden dat door en door zwart was. Daarop stalde hij de wapens uit. Er was een witte broek die de knaap aantrok, en vervolgens twee cousen en de grote halsberch.o Hij had zich in een oogwenk aangekleed. Vervolgens bond hij zijn helm vast en omgordde hij zich met een zwaard. Er werd een kostbaar paard voor de jongeman gebracht. Ik weet zeker dat graven noch koningen ooit een beter zagen om een gewapende ridder te dragen, of twee in geval van nood. Het was moedig en snel, en een vogel zou de grootste moeite hebben om het bij te houden als het het op een lopen zette! De knaap keek zielsblij toen hij de ruin zag aankomen. Hij pakte hem beet en sprong in het zadel zonder de stijgbeugels te gebruiken! Hij nam een karwats in de hand - van sporen had men daar nog nooit gehoord - met knopen aan de uiteinden. Vervolgens bracht men hem een oud schild en een lans die zeven jaar in de rook had gehangen. En toen vroeg hij ook nog om zijn werpspies - u snapt wel dat hij niet al te snugger was.o Die werd hem gebracht. Hij liet hem zich aangeven en hing hem aan | |
[pagina 16]
| |
aant.zijn zadel. Ook stuurde hij iemand op zijn bijl uit. Die werd voor hem gehaald en hij knoopte hem aan zijn zadel vast. Er was geen langer uitstel. Hij was klaar en wilde vertrekken. Zijn moeder was intens bedroefd, ze omhelsde en kuste hem. De knaap beval haar in Gods geleide en nam afscheid van zijn vader. Die weende, evenals het personeel. Zijn moeder was helemaal van streek van verdriet. Ze zei dat ze hem nooit meer zou zien - en daar had ze nog gelijk in ook. Maar hoe bedroefd zij ook was om haar zoon, haar zoon dacht aan hele andere dingen. Hoezeer zijn ouders ook huilden, hij was dolblij. In minder dan geen tijd was hij de trappen van de zaal af. Het paard maakte zich snel uit de voeten. De knaap verliet het kasteel, reed de kant op waarvandaan hij (eerder die ochtend) gekomen was en vond het spoor terug. Hij is heno net zo lang achternagereden totdat de weg ophield en hij een groot woud in reed. Hij had geen flauw idee welke kant hij op moest. Weer uit het woud was hij de weg kwijt. Hij keek om zich heen en vroeg zichzelf af welke kant hij op zou rijden. Toen zag hij in de verte vier roofridders met gevierde teugel aan komen rijden, hun helmen vastgebonden. Ze riepen: ‘Landloper, zwerver, de boze duivel bracht u hier! U zult ons de goede ruin moeten geven en al uw wapens, en ook zullen wij u van het leven beroven! Wat had u hier te zoeken, onzalige sukkel?’ |
|