Ferguut, of De Ridder met het Witte Schild
(2002)–Anoniem Ferguut– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[De jacht op het Witte Hert]aant.Koning Artur hield tijdens de Pinksterdagen hof in zijn burchtstad Caradigan en had daarbij veel lof ontvangen. Er waren goede en hoofse ridders aanwezig, kundig op het terrein van ridderschap, die ik allemaal met naam en toenaam zou kunnen opnoemen, als ik ervan overtuigd was dat ik daar baat bij had.o Naar ik heb vernomen en zoals het verhaal vertelt, waren daar mijnheer Gawein en zijn vriend mijnheer Iwein, Pertseval en Lanceloot, heer Keie en Sagremort en menig ander hooggeplaatst man, die ik niet allemaal kan opnoemen. Na het eten speelden ze voor hun plezier triktrak en dobbelschaak in de ridderzaal. Sommigen vertelden elkaar avonturen die hen zwaar waren gevallen. Mijnheer Gawein nam zijn vriend mijnheer Iwein bij de hand, die hij nimmer laf of trouweloos vond sinds hij hem ooit uitverkoor. Nooit hielden twee vrienden meer van elkaar.o Zij hadden voor elkaar gekozen en niemand kon hen scheiden. Ze zaten bij elkaar en spraken over allerlei zaken die zij beiden hadden meegemaakt. Onderwijl kwam de koning naderbij en liet zich tussen hen tweeën neervallen. Beiden sprongen overeind en zeiden: ‘Wees welkom, heer. Wilt u bij ons komen zitten? Neem plaats!’ ‘Geen sprake van,’ zei hij, ‘het is mooi en helder weer. Ik heb geen zin om te niksen. Ik wil gaan jagen in het woud van Goriënde op het Witte Hert, dat tot op heden nog nooit kennismaakte met mijn jachthonden, die zo snel kunnen lopen. Het hert zal dat nog te weten komen. Als ik het in het open veld kan opdrijven dan weet ik zeker dat het hert het met de dood zal bekopen. Ik wil dat u doet wat ik wil.’ ‘Dat lijkt me een uitstekend idee, heer,’ sprak mijnheer Gawein, ‘wat u daar zei. Zodra u wilt, wij zijn er klaar voor.’ De knapen sprongen overeind, zadelden het paard van hun | |
[pagina 8]
| |
aant.heer, belaadden de lastpaarden en bonden er de koffers op vast. De bagage was snel in gereedheid gebracht en de koning steeg vlug op. Hij was een grote, knappe man. Nooit vond hij in een andere koning zijns gelijke en nimmer was er een met een edeler voorkomen. Hij nam een hoorn in de hand en spoedde zich uit de stad, want hij wilde in het woud zijn. Al zijn dappere baronnen daar aanwezig volgden hem. Mijnheer Gawein, de hoffelijkheid zelve en zeer voorkomend, reed met de koningin op, die met het oog op de warmte een hermelijnen mantel om had, helemaal omzoomd met sabelbont.o Nooit zag men zoiets kostbaars! Er is niemand die de verdienste van de maakster naar waarde zou kunnen prijzen. Zo kwamen ze naar het bos gereden. Met name de koning zag uit naar het hert. Hij keek omhoog en omlaag en riep vervolgens mijnheer Pertseval en zijn jagers om bij hem te komen. Toen zagen ze het hert op een open plek in het bos bij een bron. De koning riep mijnheer Iwein, en men maakte de honden los. Allen zetten de hoorn aan hun mond en reden met grote snelheid die kant op. Het hert schrok, sprong op en vluchtte langs het water. Daarop gaf de koning bevel de teugel te vieren.
De honden gingen heftig tekeer, en de jagers genoten. Zij achtervolgden het hert drie mijlen lang en schoten ernaar met hun pijlen. Het hert sprong in het diepe water dat daar langs het woud liep en verborg zich vervolgens in de begroeiing. De honden blaften luid, en de ridders die erachteraan reden, bliezen op hun hoorn. Toen ze het hert in het struikgewas ontwaarden, gingen ze er als de wiedeweerga op af. Het hert werd bang en zette zich in beweging. Het maakte zich uit de voeten richting het bos en liep een wijd dal in. De jagers waren woedend. Ze namen een hond en gingen het hert achterna. De brakken pikten de geur weer op en sloegen | |
[pagina 9]
| |
aant.aan. De jagers waren ontketend! Elk blies op zijn hoorn. De achtervolgende honden waren goed hoorbaar. Toch slaagde het hert erin aan hen allen te ontkomen en het liet de honden ver achter zich. Toen zwoer de koning een eed: hij zou de jacht niet opgeven - door bos en struikgewas, bij dag en bij nacht - vooraleer hij het hert gedood had, ongeacht de consequenties voor de deelnemers...
Alle ridders waren opgetogen. De koning riep zijn mannen bijeen en pakte een grote beker, gemaakt van rood goud, en zei dat diegene die het Witte Hert zou vangen hem krijgen zou. Daarop gaf iedereen zijn paard de sporen en ging zo snel als hij kon achter het hert aan. Het hert vluchtte wat het kon, door doodsangst gedreven. De ene ridder blies op zijn hoorn, de ander schoot. Het hert liep met open bek het woud in, gevolgd door menige dappere ridder. De honden vormden een ware plaag. Het hert liep neerwaarts naar waar water was. Het beest had vreselijke dorst. Het stikte bijna van de hitte!
Toen kwam daar Pertseval in de achtervolging aangereden op het grote paard dat hij de Rode Ridder afhandig had gemaakt.o Hij zag het hert, liet zijn lans zakken en had het in gedachten al gedood. Maar het hert wilde nog niet sterven en liep zo hard als het kon een dal in, op enige afstand gevolgd door mijnheer Pertseval. Het hert wilde wel lopen nu het even had kunnen rusten. De koning echter was woedend: zelf was hij bekaf, en zijn mannen wilden zich weer verzamelen omdat zij het hert niet konden vangen. De koning ving dat feilloos op. Hij reed naar hen toe en zei dat diegene die de jacht zou staken nooit meer op een gunst hoefde te rekenen!
Daarop reden allen in galop achter het hert aan, dat hen ver | |
[pagina 10]
| |
vooruit was en dat sneller liep dan zij met het oog konden volgen. Zij voelden zich allen verliezers, want het hert had zich al bijna twee grote mijlen van hen verwijderd. Ik weet zeker dat ze het hert nooit te pakken zouden hebben gekregen. Ze hadden verloren. En de koning zou zich aan eedbreuk hebben schuldig gemaakt, als daar niet mijnheer Pertseval geweest was, die het hert door berg en dal achtervolgt. Het hert verliet het woud - of Pertseval dat nu wilde of niet - en begaf zich in het bos van Gladone, en Pertseval erachteraan. Het hert rende met een bloedgang richting dat bos, had binnen de kortste keren drie mijlen gelopen, en begaf zich in een vreemd land dat Indegale heet, en waar men nog nooit van God gehoord heeft. Pertseval had een brak bij zich, die het spoor van het hert volgde. Opeens zag Pertseval het hert staan aan het einde van een holle weg. Luid roepend moedigde Pertseval zijn hond aan. Het beest was doodmoe en afgepeigerd, en zijn tong hing uit zijn bek. Desondanks verzamelde hij zijn laatste krachten, sprong naar het hert en zette zijn tanden in diens vlees. Eindelijk zag Pertseval zijn wens vervuld en hij riep: ‘Laat hem niet los, ik kom eraan om je te helpen!’ Toen sprong het hert het water in, maar de hond bleef vasthouden en matte het hert af. Zijn kop was rood van het bloed, het ging helemaal niet goed met hem. Het dook onder water en opende zijn bek - kan het ook mooi zijn dorst lessen als het daar behoefte aan heeft - maar er stroomde meer water zijn keel binnen dan het lief was. Daarom sprong het hert het water uit - het had te veel naar binnen gekregen - en hoopte zijn weg te kunnen vervolgen, maar de brak greep het onmiddellijk. Daarom sprong het terug de rivier in, daar waar het erg diep was. Het zonk naar de bodem en verdronk. Na een tijdje kwam het bovendrijven. De brak spande zich tot het uiterste in, zwom naar het hert toe en trok het aan land. | |
[pagina 11]
| |
aant.Pertseval kwam toegesneld en vond het hert aan land getrokken. Hij verbaasde zich erover dat het dood was. Hij steeg af van zijn paard en blies driemaal op zijn hoorn ten teken dat hij het hert geveld had. Pertseval was een goed hoornblazer en kon dat beter dan enig ander ridder. De koning herkende zijn hoorn. Hij gaf zijn paard de sporen en riep: ‘Het hert is gedood. Ik heb het goed gehoord. Erop af! Laten we Pertseval gaan helpen, hij heeft - dappere held die hij is - het Witte Hert gedood.’ Zij reden voort en zagen hem staan. Hij was te voet en had het hert opengesneden.o Met zijn mantel droogde hij zijn hond af. De koning kwam op hem af gelopen en begroette hem als zijn vriend. Hij sprak: ‘U hebt mij voortreffelijk gediend.’ Pertseval beantwoordde zijn groet en zei: ‘Heer, stijg af en neem wat rust. We kunnen maar beter hier blijven. Wie zou ons willen verjagen? Mij dunkt, het is bijna avond.’ ‘U hebt groot gelijk, zo denk ik er ook over,’ sprak de koning en steeg af. Men ging tenten opzetten. De volle maan scheen helder, en ze bleven daar de hele nacht. Ook aten zij daar. Ze hadden genoeg eten bij zich en alles waar zij behoefte aan hadden. Na het eten gingen zij slapen. Maar voordat het zo ver was, liet de koning de beker brengen en overhandigde hem aan mijnheer Pertseval, en hij zei: ‘Vriend, ik gun het u van harte! U hebt het Witte Hert gedood en daarmee ieders lof geoogst.’ Mijnheer Pertseval stond op en gaf de beker aan mijnheer Gawein. Dit eerbewijs kon ieders goedkeuring wegdragen.o |
|