Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Gent aangestoomd, en geen Juli-hitte kon den geestdrift verdoffen. Toen wij uit St. Pieters stapten om naar het Park te trammen, zagen we daar een vlugge ouderling met sneeuwwitte haren en baard van een tramrijtuig springen: het was de koorleider Edward Keurvels die zich met veerkrachtigen tred verwijderde langs de asphalten zon-helle laan, met een valiesje aan de hand. Bijna in al de straten waar wij in gonzenden rit doorreden, ontmoetten we benden vlamingen met een leeuwenvaantje in 't knopsgat, ofwel ze zaten rumoerig bijeen op het terras van een koffiehuis en lieten ons een forsch hoera tegendreunen. Daar roerde entwat in Gent, en de stad der bloemen werd in haar zomerschen sluimer en dolce far niente voor de zooveelste maal verrast door een geweldigen stroom van juichend vlaamsch leven. Zoo bereikten we het weidsch park met zijn zwaar gekoepelde luxe-gebouwen en reuzig feestpaleis. Hier ging het leven nu maar eerst volop aan. De hitte lag in goud-laai over de prachthoven, en langs al de wegen kwam een zee van volk aanzwalpen. De vrouwentoiletten schetterden hel op in een tornooi van kleuren: lelie-witte, lila-paarse, violet-blauwe, vlammend-roze. Een bromming van blij geluid raasde op uit die schitterende massa, en hier en daar trompette de scherpe roepstem van mannen die vlaamsche druksels en leeuwtjes uitventten. Strijdliederen galmden in de verte. We zagen rustig van op een terras de menigte voorbijdruischen. Mijn makker duwde mij plots aan met den elleboog. - Zie Streuvels, zei hij. Inderdaad, daar beende hij op de stoere kerel, met zijn zwaren snor die ruig uitkrulde langs zijn energiek profiel. Het wierd stilaan tijd uit te zetten naar de zaal. Dank aan den strengen ordedienst door de inrichters op touw gezet, geraakten we zonder veel stooten bij de andere vertegenwoordigers der drukpers. Een doffe warmte nestelde in het kolossale glazen gebouw, maar een groote kracht van aanstekelijken geestdrift stuwde frisch aan uit die eindelooze drommen menschen welke langs al de ingangen het feestpaleis in zege-tocht overweldigden. Vóór ons zaten Hugo en Gustaaf Verriest, en zooeven kwam ook de zwart-bebaarde en zwart-oogige Frans Van Cauwelaert aan. Een weinig later deed de gevierde Pater Rutten zijn intrede, die tusschen de beide Verriesten in plaats nam. Verders bemerkten we nog de toondichters Mathieu, Roels, Hullebroeck; de letterkundigen Streuvels, Cyriel Buysse, Leo Van Puyvelde, en honderd anderen. Kunstenaars, geleerden, politiekers, geestelijken: allen zaten er zijde aan zijde. Al de gedachten en gezindheden harmonieerden en versmolten dien dag even schoon als de kleurige toiletten onzer vlaamsche vrouwen. Daar klopte maar één hart; daar zong en jubelde maar één ziel: het hart en de ziel van Vlaanderen. En op het reusachtig verhoog, daar stonden de machtige koren - een witrozige bloemenvlaag van kinderen en meisjes, naast een donkere wolk van mannen - om heen het Antwerpsch orkest geschaard, wachtend op het kommando van den meester om de pracht van Benoit's muziek als een sterren-hemel over ons uit te storten. Toen Keurvels binnen kwam, dat grijs, schoon oud manneke met kwik in het lijf, stak een storm van gejuich op. Gezwind sprong hij op het dirigeer-gestoelte, en boog enkele malen naar het publiek met zijn nerveuzen kop en wit-golvenden baard die in tierige bloeseming den helft van zijn hoekig-gebeend gelaat inzwolg. Dan rees de maatstok hoog in | |
[pagina 138]
| |
zijn strak-gestrekten arm, en de stilte streek indrukwekkend neer met tragen, plechtigen vleugel-slag over de massa... En twee uren hebben we dan beroesd gezeten in een bloesem-val van klanken. Eerst werd de Kindercantate: ‘De Wereld in’Ga naar voetnoot(*) uitgevoerd. Wat een frischheid van jeugd en lente bracht die zang over ons. Wat een lucht van innigheid en teederheid, waar reeds akkoorden van kiemend liefde-gevoel en rijpende jongelingskracht in een schuchtere of mannelijke lijn doorheen slingerden. Daar voer ons een krieuweling van enthousiasme door het lijf, en aan het eind, toen de slot-melodij begeesterend uitsloeg in een beiaard-gejubel van honderden zilveren kinderstemmen: ‘Bloemen, bloemen tot een band
Heengeslingerd om het land! enz.
barstte het los door gansch de zaal. Nog waren de laatste maten niet uitgespeeld, als reeds een dreuning van handgeklap van de hoogten kwam gestort gelijk een lawien die neerdonderde op het parterre, en alles meevoerde in dollen ren. Uit duizenden monden klonk het, hartstochtelijk-eischend: bis! bis! En dan rukte meester Keurvels de knapen en het orkest weer in den slag, daar waar bij schielijk tromgeroffel en krijgsgedruisch het koor in verrassende steigering opspringt: ‘Maar rukt op onze erve de vijand aan,
Als eiken zullen wij staan,
Als helden zullen wij kampen. enz.
En aan het slot stond héél het feestpaleis nogmaals doordaverd van ontketen- | |
[pagina 139]
| |
den geestdrift en Hugo Verriest wipte op van zijn stoel, en wuifde met zijn zakdoek de uitvoerders en hunnen leider toe. In zulk eene stemming kwam de ‘Rubenscantate’ aan de beurt! Die titanische schepping waarin Benoit een regenboog van klanken in uitbundige pracht doet glorie-lichten door Vlaanderens hemel, boven onze torens en belforten die zegevierend aan 't klingelen gaan in zonne-laaiend verschiet, werd vandaag de symbolische triomfboog langswaar ons volk ter verovering zijner Hoogeschool heentiegen zou: ‘Dan mocht de beiaard spelen
Van al uw torentransen...
We gaan noch kunnen uitweiden over de heerlijkheid dezer cantate in dit verslag dat alleen maar een indruk geven wil. Nog nooit woonden wij van de ‘Rubenscantate’ eene uitvoering bij als deze, waar zulke begeesterde meesterlijk-gedrilde koren, en zulk een magnifiek-gestyleerd orkest in gezamentlijken opmarsch ter overwinning snelden onder den electriseerenden maatslag van Keurvels. Daar stond hij op het gestoelte met zijne kleine, vinnige gestalte en zijn grijzen kop, kalm en grootsch boven die woelige muziek-zee, die op zijn bitsig bevel nu eens al hare toornende golven opdeinen deed en op hem aanrollen in loeiende winden-rukken, om een poos daarna weer vredig effen te rimpelen onder het verwijdend zacht-wiegend gebaar van zijn armen. En toen in eene weergalooze apotheoos het beiaardlied van het boven welde met hel klokskens-getinkel en breeden, meeslependen vreugde-rythmus als de dreun-stap van duizenden victorie-zingende scharen, rees gansch de zaal onvereind als opgetild door een wervelwind. Hoeden, zakdoeken en vlaggetjes waaiden boven de hoofden, en allen juichten mede in een orkaan van zang, waar het orkest zich met al zijn klanken-furie vreugdig tegen opworstelde: ‘Dan spreidt elk land voor de oogen
Zijn Vrijheid, Kunst en Zeden,
Daar zal elk volk op bogen,
Daar wordt het om aanbeden!
Als nu Fons Sevens een bloementuil voor Keurvels aanbracht, brak er nogmaals eene ovatie los welke ik het niet wagen zal te beschrijven. En ten slotte scheen de vervoering aan delirium te grenzen toen de grijze leider weer op het gestoelte sprong, en de(n) ‘Strijdkreet’ van Benoit deed aanheffen. Vlammend bonsde dat lied op uit aller borst, en men werd gewaar hoe de polsslag en de harteklop dier vele duizenden, op dit oogenblik joeg en jubelde voor éénzelfde Liefde en éénzelfde Ideaal. Zoo eindigde Vlaanderens Hoogdag van 19 Juli te Gent. En toen we 's avonds terug huiswaarts stoomden, en de adem van een heerlijk-frisch windje streelend aangeuren kwam uit het stil-nevelig landschap waar de wouden van lieverlede verblauwen gingen tegen bleeken goud-einder, zwol een groote blijheid in ons om al het schoone dat we meedroegen van die muziek, van die rumoerende massa en van dien dronken geestdrift. En dieper voelden we onzen trots van Vlaming-zijn, en allerwegen omruischten ons in de avondlucht blijde stemmen die zongen van ontwaking en nieuwen levensbloei: ‘Hoort gij de verre zee niet wederkeeren?’ (H. Verriest).
Jef Crick.
|
|