Aan de zijde van den schilder zit eene zijner leerlingen, hetzelfde tafereel te borstelen.
Hij werpt bijwijlen een schuinschen blik op haar werk en volgt de plaatsen waar oog en hand hebben gefeild. Met het beklad palet op zijn vuist komt hij dan nader, en leert haar de echte kleuren vinden.
Lang nog kijken we naar de doening van meester en leerlinge, tot het zwaar uurgetik eener dichtbij klepelende klok ons komt herinneren dat de tijd voortrent; en, er is nog zooveel schoons te rapen in Brugge.
We gaan voort langs nauwe en rustige steegjes, waar we terloops met vreugde bemerken dat het Stadsbestuur middel-eeuwsche woningen met voorover-hellenden gevel en brokkelende kruisramen doet herstellen, en we komen uit op de markt.
Rond en massief, steekt de Halletoren zijn grillig-gekanteelden kop in de wolken.
We rekken den hals en luisteren, of er soms geene muziek klingelt van de bonkige gaanderijen. Doch zijn machtige beiaard hangt heden te sluimeren in goud-stoffigen zonneglans.
De gids vertelt ons hoe bij ieder vaderlandsch feest, de goede reus zijn klare basstem laat galmen over de vesten.
Als in zwoelen zomernacht van 10 Juli, de Bruggelingen hier staan opeengepakt, en den geestdrift hunner harten omhoog stuwen in een zegelied, dat zwelt en deint op de lucht, dan slaat daarin als 'n baar van de zee, het breed motief der triomfklok van den Halletoren, wiens donker profiel ontzagwekkend vlekt op zilvrig-gesternden hemel...
Met vreemde trillingen in 't gemoed, dat hier bij iederen tred ademt in 't verleden, stappen we verder. Het volksgedrang hindert ons. We verlangen naar eenzaamheid. De geleider brengt ons op het begijnhof.
Het mos groent tusschen de steenen; 'n lied van vrede ruischt uit de eiken, diep geworteld in purperig-geblomd gersplein, en geweldig hooge kronkelend met kalme, droomerige lijnen. Schouder aan schouder staan de huizekens, met rood pannendak en sneeuwit gordijntje, dat neervalt in zedige plooi.
Jammer dat hun geveltjes, door de slagregens gebronsd, overborsteld zijn met een versche kalklaag. Dat strookt niet met den grauwbemosten grond en de grijze silhouet van 't kerkje. Hier immers passen nevelige tinten, die spreken van oudheid en zachten weemoed van passielooze zielen.
- Ja heeren, doet de wijsgeerige gids ons opmerken in zijn muzikaal dialect terwijl we over een ogivale steenbrug naar 't Minnewater toeschrijden: ‘de bagientjes kunnen voor 't vermaak der toeristen hun kluzeken toch niet laten gelieken op 't kluzeken van Pietje de Pekman!’
We knikken even om 't pittig gezegde, maar al onze aandacht ligt reeds elders geboeid.
't Minnewater!
Zoo dikwerf heb ik het bewonderd op een foto of een waterverfschildering. Hier ligt het nu in werkelijkheid voor me, sireenachtig neergevleid in 't licht der middagzon.
Doomende watervlakken, bestrooid met diamantgruis, dragende in hen de blauwe ijlte van den hemel en 't onbewogen beeld van rag-fijn gebladerte dat afhangt op hun boorden.