Excelsior. Jaargang 1
(1913-1914)– [tijdschrift] Excelsior (1913-1914)– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
I.Zijn niet de blaren schoon, die aan de boomen groeien,
de bloemen, die in 't licht der dagen opengaan?
Mijn hert, mijn arm groot hert wil breeder wieken slaan
En 'k voel het machtig, in den roes der schepping, groeien.
'k Voel in mijn oogen 't licht der westerheemlen bloeien,
den schuchtren trots van 't woud in mijn gedachten staan,
en door mijn droomge ziel, bevrijd van ijdlen waan,
de klare waatren van mijn zonnig Vlaandren vloeien...
De wolken van mijn land gaan door mijn woelend hoofd,
zijn blauwe luchten spannen bogen rond mijn droomen,
der klokken klankenvloed doorbruist in breede stroomen
mijn vroom-gedragen lied, dat al wat schoon is, looft.
'k Heb Vlaandrens schoonheid in mijn wezen opgenomen,
een zon van blijheid, wie geen winter meer verdooft...
| |
II.De schoone gouden dag begroet mij allerwegen,
de vonkelende zon omstraalt mij waar ik treed,
mijn hert groeit als een eik trotsch in den lentezegen,
en smacht, in zonneroes, mijn schamel menschenleed.
De wind omvlokt mijn hoofd met sneeuw van bloesemregen,
en dekt de wegen met een wuivend vlinderkleed;
't groeit ál de gulden zon, groeit ál den hemel tegen,
en 'k jubel, daar mijn lied den weg der schoonheid weet.
O vrije vogels, die in 't zwellend loover springt,
en groet met wederzang den jubeltoon mijns herten;
o beek, die lokkend tusschen kroos en biezen zingt,
o vrije klokkenklank, die wegsterft in de verten; -
Mei-wonder, scheppings-droom, troostmoeder aller smerten,
wijding des hemels, die bezielend mij doordringt...
Richard de Cneudt.
|
|