lekte. Ze offerde maagden aan geile mannen die door den heiligen huwelijksband gebonden waren aan eer en plicht; ze sleurde zwangere jonge vrouwen of onteerde dochters zes maanden lang ten spot en schimp van schurftige schavuiten; ze ontroofde aan de bloedarme zuigelingen het eenige voedsel dat hen paste: de melk van den moederboezem; ja ze eischte vleesch van menschen, ze wrong vingers en armen af, ze plette ribben en sloeg beenen stuk ja, ze brandde soms oogen uit.
En al hare slachtoffers waren de jeugdroem van het dorp! En om hare opper-heerschappij wijd en zijd te kennen te geven, spoog ze uit hooge-tergend trotsche torens zwarten ademdamp in de lucht, dien de winden over akkers en huizen voerden.
Wie was die wondervolle, wreedaardige onmeedoogende sireen?
Die sireen dat was de stoomsireen van een groote katoenfabriek! De naburige stad had allang vernepen gezeten in haar singels van oudbakken vestingen wier slechtingsproces al jaren en jaren achtereen ter studie en herstudie verzonden was geworden naar bijzondere en nog bijzonderer commissies, maar die toch bleven bestaan tot treitering van burgers en nijveraars die langs om hooger huren betaalden bij woninggebrek en plaatstekort.
Tot dan eindelijk, van den nood eene deugd makend, een fabriekbestuurder bij een brand in zijn oud gesticht aldaar, een uithoek van dit dorp verkoos, dicht bij den stroom en niet ver van den ijzerenweg, om zijn nieuwe gebouwen op te richten.
En dat werd de lokkende sireen; de zaken draaiden op verbazend goede wijze; de lieden die er eerst op werkten, gedwongen door den nood, of verloopen stielmannen, bakkers die hun paal door den oven hadden gesteken, schoenlappers die meestal stukken in hun eigen botten hadden gelapt of ergens een klein boeren-dutske met zeven, acht kinderen die zijn koeiken had verloren; al die eerste arbeiders waren niet veel eischend, ze werkten van 's morgens ten zessen tot 's avonds ten achten aan ongeveer 2 fr. en mieken hun meesters rijk.
En de zaken bloeiden, bloeiden, zoodat aldra nieuwe steenhoopen nevens de anderen werden gezet; de naburige huizen werden ingepalmd, nieuwe mekanieken werden geplaatst zoodat in enkele jaren de inrichting werkte met 6 à 700 lieden, mannen, vrouwen, halfwassen en kinderen.
Stilaan was de kuddegeest in deze door elkaar krioelende menigte gekomen; op eenige zeldzame uitzonderingen na, voelden en dachten ze in massa; ze spraken dezelfde taal, hadden dezelfde vloeken in den mond, lieten dezelfde schunnige gezegden uitlekken, deelden die bij avond en op zondagen aan dezen die nog op het land waren gebleven of wat anders deden, zoodat aldra van stille, gezapige parochie met groote boerendoeningen, en veldarbeiders, die een gelaten en kalm uitzicht gaven, zij geworden was een gemeente met een handvolleken burgers, wat kleine boerkens en muttenskweekers en voor 't overige een oneindig getal werklieden die huisden, niet alleen, zooals bij den aanvang, al den kant van de fabriek, maar nu tusschen de anderen in, overal, in alle wijken en straten genesteld waren, en hun gepeinzen en gevoelens daar meedeelden.
Albert Van Driessche.
(Berto Van Kalderkerke).